ECLI:NL:CRVB:2024:447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
21/2543 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en toename van beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 28 februari 2019 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante betwist deze beëindiging en stelt dat haar medische beperkingen haar ongeschikt maken voor het verrichten van passende functies. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellante, ondanks de toegenomen medische beperkingen sinds de eerdere beoordeling. De Raad volgt de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen objectieve aanwijzingen zijn voor een toename van beperkingen die de geschiktheid voor de geselecteerde functies in twijfel trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond, waardoor de beëindiging van het ziekengeld in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

21/2543 ZW
Datum uitspraak: 7 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2021, 19/4567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het ziekengeld van appellante per 28 februari 2019 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het ziekengeld terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker klantenservice voor ruim 23 uur per week. Op 12 januari 2016 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten na een auto-ongeval. Het dienstverband is per 15 februari 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een onderzoek door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv plaatsgevonden. De arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2017. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante vijf functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2017 het ziekengeld van appellante met ingang van 23 december 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij een tweede besluit van 22 november 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering per 9 januari 2018 geweigerd omdat appellante de wachttijd niet had volbracht.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 23 december 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 24 januari 2018 opnieuw ziekgemeld met toegenomen klachten. Het Uwv heeft ziekengeld toegekend. Appellante heeft op 21 februari 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de ZW geselecteerde functies van apotheekmedewerker (SBC-code 271171), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2019 het ziekengeld van appellante per 28 februari 2019 beëindigd.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en is bij het besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit) bij de intrekking van de ZW-uitkering gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet. Ook is gemotiveerd dat appellantes klachten haar in haar belastbaarheid beperken, maar dat geen objectieve aanwijzingen bestaan voor een toename van beperkingen. In de geselecteerde functies wordt voldoende rekening gehouden met de aanwezige pathologie en daaruit voortkomende beperkingen. Het betreft zowel fysiek als psychisch relatief licht belastende arbeid. Omdat in de geselecteerde functies inhoudelijk voldoende rekening wordt gehouden met appellantes beperkingen bestaat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische indicatie voor een urenbeperking. Daarbij is het overgrote deel van de geduide functies parttime. Het niet hanteren van een urenbeperking is geen beletsel voor gesprekken met de psycholoog. Deze kunnen immers buiten werktijd plaatsvinden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat ook het tweede deel van de medische stukken is meegenomen bij de beoordeling. De rechtbank ziet geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het beroep gegrond had moeten worden verklaard wegens onzorgvuldigheid en een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Evident is dat het Uwv niet alle medische informatie in bezwaar had meegenomen in de beoordeling. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat niet alle stukken naar de rechtbank waren verstuurd, maar ook dat het Uwv enkel is ingegaan op de medische stukken die in eerste instantie naar de rechtbank waren verstuurd. De conclusie van de rechtbank dat appellante niet in haar procesbelang is geschaad, kan appellante daarom niet volgen. Appellante heeft de Raad verzocht om bij de rechtbank na te vragen dan wel te onderzoeken welke stukken in eerste instantie door het Uwv naar de rechtbank zijn gestuurd en welke stukken nadat appellante erop had gewezen dat niet alle stukken waren meegenomen. Het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante kan appellante, mede in dit licht bezien, niet volgen. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk zou hebben toegelicht dat het tweede deel van de medische stukken zou zijn meegenomen is nergens op gebaseerd. Er staat alleen vermeld dat deze (alsnog) zouden zijn bestudeerd; niet dat die al eerder zijn meegenomen in de beoordeling. Voor de rest is zeer summier en zonder concrete motivering in algemene stellingen gereageerd en is niet ingegaan op hetgeen appellante in beroep naar voren had gebracht. Appellante acht zich meer beperkt vanwege haar psychische en lichamelijke beperkingen dan waar het Uwv vanuit is gegaan. Dit blijkt alleen al uit de diagnoses die zijn gesteld. Ook valt zij regelmatig flauw wegens spanning. Wat betreft de geclaimde urenbeperking kan appellante de overweging dat zij buiten werktijd een psycholoog zou kunnen spreken niet volgen, omdat het niet mogelijk is een psycholoog buiten werktijd te spreken. Appellante heeft voorts verwezen naar informatie van haar behandelend
internist-immunoloog uit 2018-2022. Er blijkt op de datum in geding sprake van een bijkomende erfelijke aandoening, te weten familiaire mediterrane koorts (FMF). Deze ontstekingsziekte verklaart appellantes pijnklachten, ontstekingen en koortsaanvallen. Appellante heeft deze ziekte niet in een eerder stadium benoemd omdat zij dacht dat enkel de klachten en beperkingen die zijn ontstaan als gevolg van haar auto-ongeval in beschouwing zouden worden genomen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking van appellantes ziekengeld in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op ziekengeld als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een ZW-beoordeling heeft plaatsgevonden waarbij functies zijn geselecteerd, de betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de ZW geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de ZW geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de ZW vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de ZW geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings)arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van het ziekengeld op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van de betrokkene ten opzichte van de eerdere ZW-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de ZW-beoordeling geselecteerde functies.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Het betoog van appellante op de zitting dat ten onrechte niet is getoetst aan de Amberregeling als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA wordt niet gevolgd. De eerdere beëindiging van het ziekengeld per 23 december 2017 staat vast. Daarmee heeft appellante de wachttijd als bedoeld in artikel 54 van de Wet WIA om voor een WIA-uitkering in aanmerking te komen niet vervuld. Artikel 55 van de Wet WIA is daarom niet van toepassing.
4.7.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv niet alle medische informatie in bezwaar heeft meegenomen in de beoordeling. De Raad ziet geen aanleiding om de rechtbank te bevragen over welke stukken het Uwv op welk moment in de beroepsprocedure heeft ingezonden. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarprocedure de beschikking heeft gehad over het gehele medische dossier en dit in de beoordeling heeft meegewogen, gelet op diens rapporten van 13 augustus 2019 en 13 oktober 2020. Daarnaast diende het Uwv, gelet op het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te sturen en ook dat is (uiteindelijk) gebeurd. Appellante heeft voorts niet aangevoerd welke medische informatie de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou hebben gemist. Zij heeft in de bezwaarprocedure een medisch dossier van bijna 300 bladzijden ingediend zonder daarbij toe te lichten welke medische informatie met name van belang was voor de beoordeling. Voor de zorgvuldigheid van het onderzoek was daarom niet vereist dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inging op elk afzonderlijk medisch stuk dat was ingediend. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk is gebleken dat ook het tweede deel van het medisch dossier is meegenomen in de beoordeling. In zijn rapport van 23 augustus 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog aangevuld dat uit de grote hoeveelheid medische informatie consequent naar voren komt dat sprake is van psychische problematiek in de vorm van een depressieve stoornis met (daarnaast) een traumatische component die kon worden geduid als PTSS. Daarnaast bestonden deels aspecifieke/somatoforme lichamelijke klachten. Deze informatie is meegewogen bij het vaststellen van de beperkingen tegen de verzekerde arbeid. Deze conclusie wordt gevolgd. Daaraan wordt toegevoegd dat de primaire arts van het Uwv in zijn rapport van 23 april 2019 onder verwijzing naar de informatie van de GZ-psycholoog heeft geconstateerd dat sprake was van enige toename van de psychische problematiek. Dit is de reden geweest om appellante aanvullend beperkt te achten op verhoogd persoonlijk risico. Verdergaande beperkingen vanwege flauwvallen zijn niet aangenomen omdat deze belemmering niet plausibel is bij de psychische en lichamelijke aandoeningen en geen sprake is van een structurele belemmering.
4.8.
Appellante heeft in hoger beroep informatie overgelegd van de internist-immunoloog en de klinisch geneticus uit 2018-2022. Deze hebben na een medisch onderzoek in 2018 bij appellante de diagnose FMF gesteld. Uit de informatie blijkt dat appellante gedurende periodes last heeft van buikpijn met waterige ontlasting, koorts, gewrichtsontstekingen aan de handen en pijn op de borst.
4.9.
In reactie op de door appellante ingezonden medische informatie over FMF heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 augustus 2023 toegelicht dat uit de informatie van de internist blijkt dat appellante al jaren bekend is met FMF die in wisselende mate perioden met buikpijnaanvallen en gewrichtsontstekingen (aan de handen) geeft. De onderliggende aandoening was op datum in geding geen reden voor arbeidsongeschiktheid voor de verzekerde arbeid. In januari 2019 beschrijft de internist de aandoening als rustig en zijn er geen koortsaanvallen en geen echte buikpijnaanvallen meer. Dit blijkt ook uit het rapport van de primaire arts van 21 februari 2019 waarin is vermeld dat zij naast een gerichte anamnese ook nog via een tractusanamnese appellante naar andere klachten gevraagd heeft. Blijkbaar waren die er niet noemenswaardig, want naast de nekklachten en psychische klachten heeft appellante geen bijkomende klachten gemeld. Bij lichamelijk onderzoek van het bewegingsapparaat werden ook geen gewrichtsontstekingen opgemerkt door de arts. Deze conclusie wordt gevolgd en wordt ondersteund door de genoemde informatie.
4.10.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is een psycholoog buiten werktijd te spreken. Hierin wordt zij niet gevolgd. Appellante is enigszins beperkt geacht in het aantal te werken uren per dag en per week, te weten gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week. Uit de overgelegde medische informatie komt niet naar voren dat appellante op de datum in geding verminderd beschikbaar was door het volgen van intensieve behandelingen die meerdere dagdelen per week in beslag namen. Daarnaast is van belang dat alle geselecteerde functies parttime functies zijn, op één deelfunctie na. Dat is de functie van medewerker logistiek binnen de functie medewerker intern transport
(SBC-code 111220) met een werkweek van 38,01 uur. Zelfs als deze deelfunctie zou vervallen en daarmee de gehele SBC-code, resteren er nog voldoende passende parttime functies. Appellante kan dan buiten werktijd worden behandeld door de psycholoog. Ook overigens blijkt uit de medische informatie niet dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen.
4.11.
De medische beperkingen van appellante zijn sinds de eerdere ZW-beoordeling toegenomen. Zij is bijkomend beperkt geacht op verhoogd persoonlijk risico, te weten het werken op grote hoogte, op beroepsmatig chauffeuren en op lopen (tot 30 minuten aaneengesloten). Het Uwv heeft evenwel voldoende toegelicht dat de bij de eerdere
ZW-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht nog steeds per 28 februari 2019 voor appellante geschikt zijn. Deze vaststelling is dan voldoende om de beëindiging van het ziekengeld per 28 februari 2019 te kunnen dragen. Van belang is dat in de functies sprake is van fysiek en energetisch relatief licht belastend werk.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van het ziekengeld per 28 februari 2019 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt