ECLI:NL:CRVB:2024:443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
20/3793 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 14 februari 2019. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten de uitkering te beëindigen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante betwistte dit en stelde dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige benoemd, dr. I.A.K. Snels, die concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellante. De Raad volgt het oordeel van de deskundige en oordeelt dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De Raad heeft ook geoordeeld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuursrechtelijke fase, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- aan appellante. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20/3793 WIA
Datum uitspraak: 7 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 oktober 2020, 19/695 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering van appellante op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 14 februari 2019 heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B.F. Desloover, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.
De Raad heeft het onderzoek heropend en dr. I.A.K. Snels benoemd als onafhankelijk deskundige.
De deskundige heeft op 17 mei 2023 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft haar zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft haar reactie ingediend en de Raad gelijktijdig verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopster voor 21,99 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante bij besluit van 11 juni 2018 ingaande 15 augustus 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met het bezwaar dat de (ex-)werkgever van appellante tegen het besluit van 11 juni 2018 heeft ingediend, heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2018. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en haar mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,47%. Het Uwv heeft appellante ervan in kennis gesteld het voornemen te hebben haar WGA-uitkering per toekomende datum te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hier haar reactie op gegeven.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de
(ex-)werkgever van appellante gegrond verklaard en de WGA-uitkering van appellante per 14 februari 2019 beëindigd. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante, die zien op aanpassingen van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen, opnieuw neergelegd in een FML van 5 december 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat enkele functies vervallen, maar voldoende passende functies voor appellante resteren, op basis waarvan zij nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft J.H.M. de Brouwer, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige. De Brouwer heeft appellante op 7 juli 2020 onderzocht en op 8 juli 2020 een rapport opgesteld. De Brouwer heeft geconcludeerd dat in de FML van 5 december 2018 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat De Brouwer een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en zijn standpunt overtuigend heeft onderbouwd. Zij heeft overwogen dat De Brouwer inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er bij appellante op 15 augustus 2018 sprake was van goed objectiveerbare klachten van de linkerenkel en -voet. Tevens is door hem verwoord dat het aannemelijk is dat er een zekere ontwikkeling van posttraumatische artrose gaande is. De rechtbank heeft in de reactie van appellante van 23 juli 2020 geen reden gezien om De Brouwer niet te volgen. Voorts heeft zij geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met haar fysieke- en energetische klachten, waar zij ook in rust last van heeft. Volgens appellante is tenminste sprake van een schijn van partijdigheid van De Brouwer nu hij voor en na het uitbrengen van zijn rapportage werkzaamheden verrichtte als verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Verder heeft appellante aangevoerd dat bij de functie van wikkelaar sprake is van een ontoelaatbare overschrijding op het knielen of hurken, het tillen en het handelingstempo. Deze functie is bovendien eerder door een arbeidsdeskundige verworpen. Ten onrechte is een beoordeling van de functies door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebleven. Tot slot had de rechtbank niet zonder haar toestemming mogen afzien van een nadere behandeling ter zitting.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft tevens een rapport van 25 juni 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend waarbij nader is ingegaan op de belasting in de functie van wikkelaar.
3.3.
De Raad heeft in het hogerberoepschrift aanleiding gezien Snels, verzekeringsarts bij Ergatis, te benoemen als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 17 mei 2023 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft geconcludeerd dat op 14 februari 2019 bij appellante sprake was van status met blijvend letsel aan linkerenkel en voet na ongeval. De deskundige heeft overwogen dat met de FML in grote lijnen voldoende rekening is gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten. Daarbij geldt voor item 4.22 dat knielen incidenteel mogelijk is op één zijde, onder de voorwaarde dat appellante haar linkervoet/enkel in dezelfde stand kan houden als bij staan. Vanuit die houding nog manoeuvreren is daarmee (zeer) beperkt mogelijk. Hurken is niet mogelijk. De score normaal met beperkende toelichting is van toepassing; arbitrair “incidenteel maximaal 5-10 keer per dag”. Verder is appellante aanvullend beperkt voor werk met een verhoogd persoonlijk risico (kan zich niet snel uit de voeten maken als dat nodig is), het lopen op blote voeten en het bedienen van een voetpedaal met links.
3.4.
In haar zienswijze heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen voor lopen en staan in onvoldoende mate zijn gekwantificeerd. Ook moeten activiteiten waarvan staan of lopen een onderdeel vormt forser beperkt worden. Volgens appellante zijn niet alle resterende functies passend te beschouwen.
3.5.
Het Uwv heeft in zijn zienswijze verwezen naar rapporten van 25 augustus 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 september 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML van 25 augustus 2023 opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de gewijzigde FML geen invloed heeft op de functieselectie.
3.6.
Appellante heeft in haar reactie hierop van 20 oktober 2023 opgemerkt de arbeidskundige beoordeling te begrijpen. Tevens heeft appellante de Raad verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Gelet op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, dient in de eerste plaats onderzocht te worden of de aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand is gekomen.
4.1.2.
De rechtbank heeft, na sluiting van het onderzoek op de zitting van 13 november 2019, aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en De Brouwer te benoemen als deskundige. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op het rapport van De Brouwer te reageren. De rechtbank heeft daarna bepaald dat een nadere zitting achterwege wordt gelaten en heeft op 7 oktober 2020 het onderzoek gesloten en op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan.
4.1.3.
Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Niet gebleken is dat de rechtbank partijen heeft gewezen op het recht om op een zitting te worden gehoord. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
4.2.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante per 14 februari 2019, omdat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt is, in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft kennisgenomen van het gehele dossier en op 4 mei 2023 een fysiek onderzoek verricht. De deskundige heeft de medische gegevens met appellante besproken, welke volgens haar compleet waren. Zij heeft het dagverhaal van appellante uitgevraagd en gericht lichamelijk onderzocht verricht. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Wat appellante in haar zienswijze naar voren heeft gebracht geeft de Raad geen aanleiding om dit anders te zien. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie ingediend waarmee een ander licht wordt geworpen op de bevindingen van de deskundige.
4.4.
Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige overgenomen en de FML op 25 augustus
2023 daarmee in overeenstemming gebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 25 juni 2021 en 1 september 2023 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Dit betekent dat het Uwv de WGAuitkering van appellante terecht met ingang van 14 februari 2019 heeft beëindigd. De reactie van appellante van 20 oktober 2023 dat zij de arbeidskundige beoordeling begrijpt, geeft geen reden voor een ander oordeel.
4.5.
Gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering van de geschiktheid van de geselecteerde functies, is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd.
Redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd [1] . De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 13 juli 2018 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim zeven maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en ruim zeven maanden op. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
5.3.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.000,-.
6. Gelet op 4.1.3 en 4.5 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het
Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.187,50 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze, met een waarde van € 875,- per punt) en € 2.625,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze en 0,5 punt voor haar reactie van 20 oktober 2023) voor verleende rechtsbijstand. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor van 0,5). Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.812,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 178,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.