ECLI:NL:CRVB:2024:442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
23/1294 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering van het Uwv om een dwangsom toe te kennen in het kader van een WIA-aanvraag

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 maart 2024 geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen dwangsom verschuldigd is, omdat tijdig op de aanvraag is beslist. Appellante had op 6 november 2019 een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend, maar het Uwv weigerde deze op 11 maart 2020, omdat zij niet op het spreekuur was verschenen. Na een bezwaarschrift van appellante werd het bezwaar gegrond verklaard, maar het Uwv weigerde uiteindelijk een dwangsom toe te kennen, omdat het besluit op de aanvraag tijdig was genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv geen dwangsom verschuldigd was, en deze uitspraak werd door de Raad bevestigd. Appellante verzocht ook om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, maar dit verzoek werd afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar had geduurd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

23/1294 WIA
Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2023, 22/2804 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] ( Italië ) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv aan appellante een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag om een WIA-uitkering. Met de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen dwangsom is verschuldigd, omdat tijdig op de aanvraag is beslist. Daarnaast wijst de Raad het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn af.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld voor zover bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 22 april 2022 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2024. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 6 november 2019 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Met een besluit van 11 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet op het spreekuur is verschenen waarvoor zij is uitgenodigd en het Uwv daardoor onvoldoende gegevens heeft om vast te stellen of zij arbeidsongeschikt is. Met een bezwaarschrift van 22 april 2020 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2020 heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de aanvraag opnieuw in behandeling wordt genomen en appellante wordt opgeroepen voor een medisch spreekuur.
1.2.
Wegens het uitblijven van een besluit op de aanvraag heeft appellante het Uwv op 29 april 2021 in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken te beslissen op de aanvraag. Vervolgens heeft zij op 6 juni 2021 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Met een uitspraak van 24 augustus 2021 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het Uwv opgedragen binnen drie maanden een besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van die uitspraak en bepaald dat het Uwv appellante een dwangsom van € 50,- is verschuldigd voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
1.3.
Met een besluit van 22 november 2021 heeft het Uwv geweigerd een besluit te nemen op de aanvraag, omdat appellante meerdere keren niet op het afgesproken tijdstip beschikbaar was voor de verzekeringsarts en het Uwv daardoor onvoldoende gegevens heeft om vast te stellen of zij arbeidsongeschikt is. Met een beslissing op bezwaar van 16 mei 2022 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat de aanvraag wordt afgewezen op basis van het door appellante niet meewerken aan een noodzakelijk medisch onderzoek.
1.4.
Met een besluit van 24 november 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een dwangsom toe te kennen, omdat er met het besluit van 22 november 2021 binnen de door de rechtbank gestelde termijn van drie maanden op de aanvraag is beslist. Met de beslissing op bezwaar van 22 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het standpunt gehandhaafd dat appellante geen recht heeft op een dwangsom.
1.5.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit en de beslissing op bezwaar van 16 mei 2021 beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft geoordeeld dat het Uwv appellante geen dwangsom is verschuldigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de uitspraak van 24 augustus 2021 de rechtbank het Uwv had opgedragen om binnen een termijn van drie maanden, uiterlijk op 24 november 2021, een besluit te nemen op de aanvraag. Het Uwv heeft met het besluit van 22 november 2021 op de aanvraag beslist. Dat is dus binnen de gestelde termijn, waardoor het Uwv appellante geen dwangsom is verschuldigd. Dit is volgens de rechtbank niet anders als op een later moment blijkt dat de inhoud van het besluit van 22 november 2021 onjuist blijkt te zijn.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante gericht tegen de beslissing op bezwaar van 16 mei 2021 gegrond verklaard, die beslissing op bezwaar vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarmee haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellante heeft daartegen aangevoerd dat het Uwv haar wel een dwangsom is verschuldigd, omdat het Uwv op 22 november 2021 heeft geweigerd een besluit te nemen. Dit is volgens haar geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor er niet binnen de door de rechtbank in de uitspraak van 24 augustus 2021 gestelde termijn van drie maanden een besluit is genomen op de aanvraag. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen voor zover aangevochten.

Het oordeel van de Raad

De weigering een dwangsom toe te kennen
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellante geen dwangsom is verschuldigd, wordt onderschreven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Volgens de tekst van het besluit van 22 november 2021, met als onderwerp ‘Beslissing: geen WIA-uitkering’, heeft het Uwv met dat besluit geweigerd een beslissing op de aanvraag te nemen, omdat appellante meerdere keren niet op het afgesproken tijdstip beschikbaar was voor de verzekeringsarts en het Uwv daardoor onvoldoende gegevens heeft om vast te stellen of zij arbeidsongeschikt is. Gelet hierop is de grondslag van het besluit van 22 november 2021 artikel 46a van de Wet WIA.
4.3.
In artikel 46a van de Wet WIA is bepaald dat indien voor het vaststellen van het recht op uitkering op grond van deze wet, in het kader van een aanvraag voor de toekenning van een uitkering op grond van deze wet, naar het oordeel van het Uwv een medisch onderzoek nodig is en de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek, eventuele uit deze wet voortvloeiende aanspraken op een uitkering op grond van deze wet buiten aanmerking blijven, voor zolang het recht niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Toepassing van artikel 46a van de Wet WIA leidt tot een besluit, in de zin van
artikel 1:3 van de Awb, op een aanvraag om een WIA-uitkering.
4.5.
Omdat het besluit van 22 november 2021 is aan te merken als een besluit op de aanvraag heeft het Uwv tijdig voldaan aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 24 augustus 2021 en is het Uwv appellante geen dwangsom verschuldigd. Dat aan dit besluit gebreken zouden kleven, doet daaraan niet af.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel en kort gezegd niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] Vanaf de ontvangst door het Uwv van het onder 1.2 genoemde, bezwaarschrift van appellante van 22 april 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim drie jaar en ruim tien maanden verstreken. De redelijke termijn is dus niet overschreden. Het verzoek wordt afgewezen.
Het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar
6. Appellante heeft de Raad verzocht om het Uwv op te dragen om spoedig alsnog de nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waartoe het Uwv door de uitspraak van de rechtbank over de beslissing op bezwaar van 16 mei 2021 is gehouden. Dit verzoek valt echter buiten de omvang van dit geding dat is beperkt tot de vraag of het Uwv appellante een dwangsom is verschuldigd. Ter voorlichting van appellante wordt nog wel vermeld dat de gemachtigde van het Uwv desgevraagd ter zitting heeft toegelicht dat er na de aangevallen uitspraak vanuit het Uwv meerdere pogingen zijn ondernomen om in contact te komen met appellante om haar arbeidsongeschiktheid te kunnen vaststellen. Omdat deze pogingen geen resultaat hebben opgeleverd, is een inhoudelijke beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nog steeds niet mogelijk geweest en wordt door het Uwv overwogen om in de nieuwe beslissing op bezwaar nogmaals tot toepassing van artikel 46a van de Wet WIA over te gaan.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante een dwangsom toe te kennen in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn wordt afgewezen.
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor eventueel door haar gemaakte proceskosten. Appellante is vrijgesteld van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht, zodat een vergoeding daarvan niet aan de orde is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.