ECLI:NL:CRVB:2024:431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
21/3401 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheidsgebrek in medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 2 april 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en dat het Uwv terecht geen uitkering heeft verstrekt. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, omdat er geen fysiek onderzoek door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. De Raad constateert dat er inderdaad een zorgvuldigheidsgebrek was, maar dat dit in hoger beroep is hersteld door een fysiek spreekuurcontact op 22 februari 2023. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de medische beperkingen van appellante, en dat de geselecteerde functies passend zijn. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en deze uitspraak wordt door de Raad bevestigd. De proceskosten van appellante worden door het Uwv vergoed tot een bedrag van € 4.375,-.

Uitspraak

21/3401 WIA
Datum uitspraak: 1 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juli 2021, 21/1231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 2 april 2020 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante is sprake van een zorgvuldigheidsgebrek en heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2023. Namens appellante is mr. Van der Ham verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is na de zitting heropend, met het verzoek aan het Uwv om appellante op te roepen voor een (fysiek) medisch onderzoek gericht op de datum in geding, 2 april 2020.
Bij brief van 27 februari 2023 heeft het Uwv met verwijzing naar een rapport van 24 februari 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep het ingenomen standpunt gehandhaafd.
Appellante heeft hierop bij brief van 11 april 2023 haar zienswijze gegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Op 19 januari 2024 heeft een tweede zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzuimcoördinator voor ongeveer 15 uur per week. Op 5 april 2018 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld wegens een verergering van langer bestaande longproblemen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 april 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 8 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 maart 2021 van een arts bezwaar en beroep en een rapport van 6 maart 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491 overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar met zich brengt dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie slechts worden afgezien, indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat, in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 30 juli 2020 blijkt dat zij appellante telefonisch heeft gesproken en dat appellante niet is opgeroepen voor een fysiek spreekuur om de veiligheid te waarborgen in verband met de COVID-19 uitbraak. De arts bezwaar en beroep heeft eveneens een telefonisch spreekuur gehouden en aangegeven dat zij appellante lichamelijk wil onderzoeken. In overleg met appellante heeft de arts bezwaar en beroep eerst informatie bij de huisarts opgevraagd. Na ontvangst van informatie van de huisarts heeft de arts bezwaar en beroep te kennen gegeven, dat alle voorliggende gegevens, het telefonisch spreekuur en de van de huisarts verkregen informatie – mede gelet op het feit dat de datum in geding in het verleden ligt – voldoende waren om tot een weloverwogen heroverweging te komen en dat een fysiek medisch onderzoek daarom niet (meer) nodig was. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende gemotiveerd dat – alsnog – van een fysiek onderzoek is afgezien.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante haar standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met haar psychische klachten niet heeft onderbouwd met medische stukken. De arts bezwaar en beroep heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om appellante verdergaand beperkt te achten in het persoonlijk- en sociaal functioneren. Wat betreft de longklachten heeft de rechtbank overwogen dat de arts bezwaar en beroep in haar rapport heeft toegelicht dat weliswaar sprake is van enkele exacerbaties van de luchtwegklachten per jaar, waarvoor appellante incidenteel wordt behandeld met prednison en antibiotica, maar dat uit de verschillende brieven van de longarts blijkt dat de klachten van appellante niet passen bij de vastgestelde longfunctie. Ook in het overgelegde huisartsenjournaal worden de klachten niet verklaard. Gelet op het ontbreken van een medische objectivering ziet de rechtbank geen aanleiding om de medische beoordeling onjuist te achten.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de medische beoordeling niet zorgvuldig is geweest, omdat geen fysiek onderzoek door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden en dat het Uwv ook niet voldoende heeft gemotiveerd dat en waarom hiervan in het licht van de door haar geuite klachten van benauwdheid en moeheid volgens het Uwv kon worden afgezien. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de medische beoordeling, met name wat betreft haar longklachten, onvoldoende is onderbouwd en dat haar beperkingen zijn onderschat.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Nadat het onderzoek na de zitting is heropend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante alsnog opgeroepen voor een fysiek spreekuurcontact, dat op 22 februari 2023 heeft plaatsgehad. Uit het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport van 24 februari 2023 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerdere conclusies onverkort heeft gehandhaafd. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Zienswijze appellante
3.3.
Namens appellante is in reactie op het nadere rapport van het Uwv gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met psychische klachten rond de datum in geding en dat ook voor de longklachten meer beperkingen bestaan dan aangenomen. Verder heeft gemachtigde van appellante aangevoerd dat er een verband bestaat tussen stress en de door appellante ervaren klachten van benauwdheid. Ook was bij het telefonisch consult niet onderkend dat sprake is van hyperventilatie. De Raad is verzocht een onafhankelijk deskundige te raadplegen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid
4.2.
Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. De arts bezwaar en beroep heeft appellante – net als de verzekeringsarts – op een telefonisch spreekuur gesproken. Deze arts heeft daarna te kennen gegeven dat zij appellante lichamelijk wil onderzoeken. Na ontvangst van medische informatie heeft de arts bezwaar en beroep een fysiek onderzoek echter niet meer nodig geacht. Uit de door het Uwv gegeven toelichting hiervoor kan niet worden afgeleid dat een fysiek spreekuurcontact geen toegevoegde waarde zou hebben. Na behandeling van de zaak ter zitting heeft op 22 februari 2023 alsnog een fysiek spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Daarmee is het zorgvuldigheidsgebrek in hoger beroep hersteld.
Medische beoordeling
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt, die worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.3.1.
In de rapporten van de verzekeringsarts en de (verzekerings)arts bezwaar en beroep van 30 juli 2020, 4 maart 2021 en 24 februari 2023 is overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op de datum in geding. In verband met de psychische en fysieke klachten van appellante zijn beperkingen aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren, dynamisch en statisch handelen. Voor de stelling dat meer beperkingen moeten worden vastgesteld zijn volgens de artsen van het Uwv in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten te vinden. Geen reden bestaat dat standpunt niet te volgen.
4.3.2.
Wat betreft de psychische problematiek wordt overwogen dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met stemmingsklachten en verminderde psychische spankracht van appellante. Hij heeft daarvoor in de FML beperkingen aangenomen voor het flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhouden, veelvuldige deadlines en productiepieken, werk met hoog handelingstempo, werk met veelvuldige storingen en onderbrekingen, het hanteren van emotionele problemen van derden, conflicthantering en voor werk met direct contact met patiënten of hulpbehoevenden. Ook is appellante aangewezen op werk met geen leidinggevende aspecten en geen grote eindverantwoordelijkheid. Dat sprake zou zijn van een ernstiger psychisch beeld rond de datum in geding is volgens het Uwv niet gebleken. Er is weliswaar melding gemaakt van een angststoornis en agorafobie, maar dit speelde in 2016. In het huisartsenjournaal van 15 juli 2020 is geen melding gemaakt van psychische problematiek rond de datum in geding, zodat volgens het Uwv geen aanleiding bestaat meer beperkingen aan te nemen. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht.
4.3.3.
Verder is bij het vaststellen van de beperkingen rekening gehouden met de klachten van benauwdheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat voor het aannemen van meer beperkingen geen aanleiding bestaat. Daarbij is rekening gehouden met de informatie van de longarts van onder meer 6 december 2019, 20 juli 2020, 18 september 2020 en 8 oktober 2021. Hieruit blijkt dat sprake is van lichte, niet allergische astma en dat appellante hiervoor medicatie gebruikt. De longarts heeft aangegeven dat zijn bevindingen niet passen bij de door appellante ervaren klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat een verdenking van de diagnose COPD naderhand niet juist bleek te zijn. Uit deze gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat van meer beperkingen per datum in geding niet is gebleken.
4.3.4.
Voor de stelling van appellante dat haar benauwdheidsklachten kunnen worden verklaard uit de combinatie van psychische klachten, waarbij zij blijkens het verhandelde ter zitting doelt op klachten van hyperventilatie en stress, wordt overwogen dat eerst in hoger beroep melding is gemaakt van hyperventilatie en dat in het dossier voor een dergelijk verband rond de datum in geding geen aanknopingspunten te vinden zijn.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Zoals onder 4.2 beschreven kleefde een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit. Dit zorgvuldigheidsgebrek is in hoger beroep hersteld en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.625,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze na het onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 4.375,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes