ECLI:NL:CRVB:2024:423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
21/4188 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering voor migrerend werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan een appellant met de Bulgaarse nationaliteit. De appellant had in 2018 een aanvraag voor studiefinanciering ingediend, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was goedgekeurd. Echter, in augustus 2020 heeft de minister de toekenning van de aanvullende beurs, lening en reisvoorziening herzien voor de maanden mei en juni 2019, omdat de appellant in die maanden niet had gewerkt en dus niet als migrerend werknemer werd aangemerkt. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad concludeerde dat de minister ten onrechte de studiefinanciering had herzien en teruggevorderd, omdat de appellant onder de geschetste omstandigheden als migrerend werknemer moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de beoordeling van migrerend werknemerschap niet enkel per maand mag plaatsvinden, maar dat ook gekeken moet worden naar de werkzaamheden over een langere periode. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van de minister, en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

21/4188 WSF
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2021, 21/592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, met de Bulgaarse nationaliteit, heeft op 13 december 2018 een aanvraag studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ingediend voor het jaar 2019, in de vorm van een collegegeldkrediet, een aanvullende beurs, een lening en een reisvoorziening.
1.2.
Bij besluit van 18 december 2018 heeft de minister daarop aan appellant studiefinanciering toegekend in de vorm van een collegegeldkrediet over de periode september 2018 tot en met december 2019.
1.3
Bij besluit van 3 januari 2019 is over de periode oktober 2018 tot en met juni 2019 studiefinanciering toegekend in de vorm van een aanvullende beurs, een lening en een reisvoorziening.
1.4.
Bij brief van 4 juli 2020 heeft de minister aan appellant gevraagd informatie te verstrekken over zijn werkzaamheden in de periode maart tot en met juni 2019. Appellant heeft (een deel van) de gevraagde informatie verstrekt. Daarbij zijn een arbeidsovereenkomst en enkele loonstroken overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 3 augustus 2020 heeft de minister de toekenning van de aanvullende beurs, de lening en de reisvoorziening herzien, voor zover deze betrekking heeft op de maanden mei en juni 2019.
1.6.
Bij besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen het onder 1.5 genoemde besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Gelet op de tekst van artikel 1.1 in samenhang met artikel 3.21 van de Wsf 2000 mag de minister in beginsel per maand studiefinanciering toekennen en dus ook per studiefinancieringstijdvak (van minimaal één maand) bekijken of iemand aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering voldoet. Appellant heeft in de maanden mei 2019 en juni 2019 niet gewerkt en ook geen loon gehad. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat er in ieder geval in enige mate sprake moet zijn van feitelijke werkzaamheden in de desbetreffende maanden, willen deze worden betrokken bij het berekenen van het gemiddelde om te bepalen of er sprake is van doorlopende reële en daadwerkelijke arbeid. Kortom, zonder feitelijk werken kan iemand niet worden beschouwd als migrerend werknemer. Een andere uitleg zou namelijk betekenen dat een EU-student die slechts een paar maanden per jaar veel uren maakt en de rest van het jaar feitelijk helemaal niet werkt, alsnog voor het hele jaar reële en daadwerkelijke arbeid zou hebben verricht en dus als migrerend werknemer zou moeten worden aangemerkt. Daarvoor vindt de rechtbank geen steun in het Unierecht of de EUrechtspraak. Over de individuele toets overweegt de rechtbank dat de minister nadere stukken van appellant heeft ontvangen, maar dat de minister kon vaststellen dat daaruit niet volgt dat appellant over de maanden die hier in geding zijn als migrerend werknemer moet worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat voldoende op de persoon van appellant gericht nader onderzoek is gedaan. De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat de Raad eerder heeft geoordeeld dat economisch niet-actieve EU-studenten die ook geen duurzaam verblijf hebben in de gastlidstaat, enkel financiële steun krijgen voor de kosten die zien op de toegang tot het onderwijs. Aanschaf van studieboeken en de reisvoorziening zijn kosten van levensonderhoud, waarmee deze vallen onder de uitzondering van artikel 24, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG. Dat betekent dat lidstaten niet verplicht zijn om economisch nietactieve EU-studenten ook financiële steun te geven voor de kosten van levensonderhoud. Artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is daarmee dan ook niet geschonden. Dat betekent dat appellant terecht niet in aanmerking is gebracht voor de aanvullende beurs en andere kosten van levensonderhoud.
3.1.
Appellant voert – samengevat – aan dat hij in de maanden mei en juni 2019 wel migrerend werknemer was en over die maanden recht had op studiefinanciering. Primair stelt hij dat niet per maand mag worden bekeken of iemand wel of niet migrerend werknemer is, maar dat gekeken moet worden naar de werkzaamheden over een lange(re) periode. Subsidiair stelt appellant dat hij voldoet aan de urennorm en de inkomstennorm als over heel 2019 naar zijn werkzaamheden wordt gekeken. Ook stelt appellant dat de minister de individuele toets of sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid ten onrechte niet heeft gemaakt.
3.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij heeft gewerkt in de maanden mei en juni 2019. Omdat er in deze twee maanden in het geheel geen loon is ontvangen wordt daarover ook geen gemiddelde berekend. Er is dus geen sprake van reële en daadwerkelijke arbeid en er is ook geen sprake van onvrijwillige werkloosheid. Appellant heeft zich in die periode ook niet als werkzoekende laten inschrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Daardoor kan appellant in deze periode niet als migrerend werknemer worden gezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in geding over de vraag of de minister de over de maanden mei en juni 2019 toegekende studiefinanciering terecht heeft herzien en teruggevorderd omdat appellant in die maanden niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer.
4.2.1.
Volgens al lang gevestigde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het begrip werknemer een communautaire reikwijdte en mag het niet beperkt worden uitgelegd. Werknemer in de zin van het VWEU is een ieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij de controle van deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen.
4.2.2.
De minister had zijn beleid bij de beoordeling van migrerend werknemerschap ten tijde hier van belang neergelegd in de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap van 13 december 2012. Uitgangspunt in dat beleid is dat een student als migrerend werknemer wordt aangemerkt als hij gemiddeld ten minste 56 uur per maand werkt. Daarbij wordt rekening gehouden met ten hoogste één maand vakantie en/of ziekte. Wordt het gemiddelde niet gehaald, dan vindt een individuele beoordeling plaats. De Raad heeft over het uitgangspunt geoordeeld dat dat niet (langer) in overeenstemming wordt geacht met het communautaire begrip werknemer en dat gemiddeld ten minste 32 uur per maand als uitgangspunt wel is toegestaan. [1]
4.3.
Dat een student in een (beperkt) deel van een studiefinancieringstijdvak niet (of weinig) heeft gewerkt, zoals appellant, brengt niet automatisch mee dat hij alleen al daarom geen recht (meer) zou hebben op studiefinanciering. Zoals volgt uit de overweging onder 4.2.1 is bij de beoordeling van de vraag of sprake is van (doorlopend) werknemerschap een veelheid van factoren van belang, die in onderlinge samenhang moeten worden afgewogen.
4.4.1.
Appellant heeft in het jaar 2019 voor twee werkgevers gewerkt. Bij de eerste werkgever [werkgever 1], bij wie hij een oproepovereenkomst had voor de periode 18 december 2018 tot 18 december 2019, werkte hij, voor zover hier van belang, in de maanden januari tot en met april 2019. Uit de overgelegde gegevens volgt dat het aantal uren dat appellant in die periode gemiddeld per maand werkte iets onder het gemiddelde lag dat de minister destijds in zijn beleid als uitgangspunt nam bij de beoordeling of sprake was van migrerend werknemerschap. Appellant heeft verklaard dat het beperkte aantal te werken uren voor hem, gelet op dat beleid, aanleiding was op zoek te gaan naar een andere werkgever. In de maanden mei en juni 2019 is hij door zijn werkgever niet opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden. Appellant heeft zijn zoektocht naar nieuw werk afgesloten nadat hij een nieuwe werkgever had gevonden. Met die werkgever, [werkgever 2], heeft appellant vervolgens een arbeidsovereenkomst gesloten. Vanaf de maand juli 2019 heeft hij bij zijn nieuwe werkgever feitelijk werkzaamheden verricht, gemiddeld ruim meer dan 100 uren per maand.
4.4.2.
Appellant zou zich mogelijk in de maanden mei en juni bij het Uwv hebben kunnen laten inschrijven als werkzoekende, maar het feit dat hij dat onder de gegeven omstandigheden niet heeft gedaan, kan hem in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Zijn arbeidsovereenkomst liep immers nog door in deze maanden. Zijn verklaring dat hij, hoewel beschikbaar, in deze maanden niet is opgeroepen en om hem moverende redenen heeft gezocht naar ander werk is geloofwaardig en wordt ook voldoende door de feiten ondersteund. Aanwijzingen voor de bereidwilligheid om te werken kunnen daarbij worden gevonden in het feit dat appellant ook voor en na 2019 in ruime mate en zonder noemenswaardige onderbreking arbeid heeft verricht, wat kan worden afgeleid uit het overgelegde verzekeringsbericht van het Uwv.
4.5.
Onder de onder 4.4.1 en 4.4.2 geschetste omstandigheden moet, vanuit de beoordeling achteraf over het gehele controletijdvak, worden aangenomen dat appellant ook over de maanden mei en juni 2019 als migrerend werknemer moet worden aangemerkt en dus voor studiefinanciering in aanmerking kwam en dat de minister deze daarom ten onrechte heeft herzien en teruggevorderd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal het besluit van 3 augustus 2020 herroepen.
5. De minister wordt veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 624,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift), € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), alles met wegingsfactor 1, nu de zwaarte van de zaak geen aanleiding geeft voor een hogere wegingsfactor. In totaal moet dus € 4.124,- worden vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 16 december 2020;
  • herroept het besluit van 3 augustus 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 december 2020;
  • veroordeelt de minister in de door appellant gemaakte kosten tot een bedrag van € 4.124,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 183,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45 van het VWEU
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 7, eerste en derde lid, van deze Richtlijn 2004/38
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is, of
b. indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, (…)
(…).
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
a. hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
b. hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;
c. hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;
d. hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
Artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…);
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…).
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Voetnoten

1.CRvB 14 april 2023, ECLI:NL:2023:700.