ECLI:NL:CRVB:2024:41

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/2519 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 16 mei 2018 ziekmeldde, betwistte de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk had gemotiveerd dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen. Appellante had in hoger beroep aanvullende medische informatie ingediend, maar de Raad concludeerde dat deze informatie geen aanleiding gaf om de eerdere beoordeling te herzien. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij niet voldeed aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de rol van medische beoordelingen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

22/2519 WIA
Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2022, 21/1917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 13 mei 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt het standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Voor appellante is
mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als boekhoudkundig medewerker voor 25,06 uur per week. Op 16 mei 2018 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 5,69%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 april 2020 geweigerd appellante met ingang van 13 mei 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Met een besluit van 5 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 april 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
2 maart 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de beroepsgrond dat ten onrechte van een hoorzitting is afgezien, niet slaagt. Uit de twee telefoonnotities in het dossier blijkt dat de gemachtigde van appellante heeft afgezien van het bijwonen van een hoorzitting. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv deze uitingen terecht zo heeft opgevat dat appellante afstand heeft gedaan van het recht om gebruik te maken van een hoorzitting.
2.2.Verder heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van dossierstukken, een telefonisch spreekuur, wat in bezwaar is aangevoerd, een fysiek onderzoek en stukken van de behandelend sector. De grond dat de behandelend sector had moeten worden geraadpleegd kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Het raadplegen van behandelend artsen is aangewezen als een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die wezenlijk effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene om te kunnen werken, of als een betrokkene stelt dat de behandelend artsen een beredeneerd afwijkend standpunt hebben over de beperkingen. Hiervan is in de situatie van appellante niet gebleken.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 25 februari 2021 en 21 mei 2021 voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om op medische gronden meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat beperkingen zijn opgenomen vanwege een verminderde stressbestendigheid en een verhoogd persoonlijk risico. Er zijn verder op basis van de brief van de KNO-arts van 27 augustus 2020 geen aanwijzingen gevonden voor een afwijking in het evenwichtsorgaan. Daarnaast heeft zij toegelicht dat de aangenomen fysieke beperkingen passend zijn, nu daarbij rekening wordt gehouden met het feit dat appellante is aangewezen op armsparende arbeid en dat met de gestelde beperkingen overbelasting wordt voorkomen. Uit informatie van de orthopeed van 18 september 2020 blijkt dat appellante schouderklachten heeft, maar op basis van lichamelijk onderzoek konden geen beperkingen op dit punt worden vastgesteld. Op basis van het dagverhaal van appellante acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verder niet aannemelijk dat verdergaande beperkingen voor licht en geluid moeten worden aangenomen. Appellante is in april of mei 2020 gelaserd aan de ogen waardoor de lichtgevoeligheid verminderd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet dat belasting en het (hervatten van het) werken geen organische beschadigingen kan aanbrengen na een whiplash, gelet op de richtlijn Whiplash 2008. In beroep heeft appellante geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aannemelijk maken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante.
2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts in het rapport van 25 februari 2021 aan de hand van de Standaard verminderde duurbelasting in arbeid uitvoerig gemotiveerd waarom het aannemen van een urenbeperking bij appellante niet aan de orde is. Appellante is niet verminderd beschikbaar door opname of deeltijdtherapie. Verder heeft zij geen stoornis in de energiehuishouding, heeft zij niet een te groot energieverbruik en is geen sprake van niet goed kunnen uitrusten of herstellen. Een preventieve urenbeperking kan niet worden aangenomen omdat appellante geen aandoening heeft met een beperkt ziektebesef of zelfoverschatting. Dat appellante in haar eigen arbeid slechts 24 uur per week kon werken kan niet leiden tot het aannemen van een urenbeperking, omdat appellante volgens de arbeidsdeskundige haar eigen arbeid niet kan verrichten. Met de geselecteerde functies wordt appellante in staat geacht om 40 uur per week te werken, omdat het lichte functies zijn die binnen de belastbaarheid van appellante vallen. Omdat er onvoldoende reden is tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
2.5.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante tegen de geselecteerde functies geen gronden heeft aangevoerd. Met deze functies kan appellante 5,69% minder verdienen dan het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft volgens de rechtbank daarom terecht bepaald dat appellante vanaf 13 mei 2020 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. In de bezwaarfase heeft appellante alleen spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehad en heeft geen hoorzitting plaatsgevonden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit het dossier blijkt dat de gemachtigde van appellante heeft afgezien van het bijwonen van een hoorzitting. Verder had de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de gezondheidsklachten van appellante moeten overleggen met haar behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte aangenomen dat appellante niet meer in behandeling zou zijn. Daarnaast is de belastbaarheid van appellante te optimistisch ingeschat. In de FML dienen in verband met haar duizeligheidsklachten, polsklachten, schouder-/nekklachten en psychische problematiek aanvullende beperkingen te worden opgenomen. Ook dient een urenbeperking te worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een ongedateerde brief van neuroloog/somnoloog B.W. Smits, een expertiserapport van orthopedisch chirurg S.J. Ham van 31 mei 2023 en een verslag van arts-assistent radiologie Van Engen van 2 augustus 2023 ingebracht. Verder heeft appellante, onder verwijzing naar het Korošec-arrest [1] , kanttekeningen gemaakt bij het door de Raad naar aanleiding van dat arrest ontwikkelde toetsingskader. De in de rechtspraak van de Raad naar aanleiding van dat arrest onderscheiden drie stappen kunnen volgens appellante niet door een rechter worden beoordeeld. Een rechter is niet zelf medisch deskundig en daarom niet in staat te beoordelen of de medische beoordeling door de niet-onafhankelijke verzekeringsartsen van het UWV zorgvuldig en juist is geweest. De rechter is vanwege het gebrek aan medische deskundigheid ook niet in staat om de door appellante ingebrachte medische informatie af te zetten tegen de medische beoordeling van het Uwv. Aangezien de behandelaars van appellante en appellante zelf geen medische beperkingen in arbeid mogen vaststellen, verkeert zij in bewijsnood. De rechtbank had daarom een onafhankelijk medisch deskundige moeten benoemen. Appellante heeft ook in hoger beroep verzocht om inschakeling van een deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [2] heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd over de toepassing van het Korošec-arrest geen aanleiding om af te wijken van het toetsingskader dat de Raad in die uitspraak heeft geformuleerd. De Raad heeft hierover reeds eerder geoordeeld. [3] De Raad zal daarom oordelen over de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: De zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv op basis van de telefoonnotities van 6 oktober 2021 en 21 oktober 2021 ervan uit mocht gaan dat (de gemachtigde van) appellante afzag van een hoorzitting. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat de verzekeringsarts bewaar en beroep actuele medische informatie bij de behandelaars had moeten inwinnen. De verzekeringsarts bewaar en beroep heeft appellante op 7 december 2020 gezien op een spreekuur. Blijkens haar rapport van 25 februari 2021 heeft zij appellante toen uitgebreid gesproken en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Zowel de door appellante naar voren gebrachte klachten als de in bezwaar ingebrachte medische informatie zijn kenbaar meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook informatie opgevraagd en ontvangen van M. van den Dorpel, de psycholoog van appellante. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid kan worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep relevante medische informatie heeft gemist. De stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan uitging dat appellante niet meer in behandeling was vindt ook geen steun in de stukken.
Stap 2: Equality of arms
4.4.
In de in 4.2 genoemde uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de rechter in verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, de vraag moet beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. In het dossier bevindt zich naast de rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie van de behandelaars van appellante, waaronder informatie van de psycholoog, de orthopedisch chirurg en de KNO-arts. Deze stukken bevatten relevante informatie over de gestelde diagnoses en de klachten van appellante. Verder heeft appellante in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten te onderbouwen door het overleggen van medische informatie. Niet gezegd kan worden dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv.
Stap 3: De inhoudelijke beoordeling
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische beoordeling is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden hier eveneens gevolgd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken en wat appellante daarover heeft verklaard, maken de beoordeling niet anders. In het rapport van 6 oktober 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de ingebrachte stukken. Zij stelt vast dat neuroloog/somnoloog Smits in zijn ongedateerde brief de duizeligheidsklachten van appellante bevestigt. Deze klachten waren al bekend. Appellante benoemde deze klachten als duizeligheid bij een evenwichtsstoornis. Dat Smits concludeert dat er een samenhang is tussen de duizeligheid en hyperventilatie, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om aanvullende beperkingen aan te nemen. Appellante is al beperkt geacht vanwege de duizeligheidsklachten. Verder is bekend dat hyperventilatie kan ontstaan bij stress en spanning. Met de FML van 7 april 2020 is ook rekening gehouden met het feit dat appellante verminderd stressbestendig is. De medische expertise van orthopedisch chirurg Ham van 31 mei 2023, die zoals ter zitting is bevestigd opgesteld is in het kader van een letselschadezaak, geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding om aanvullende beperkingen aan te nemen. Het door Ham verrichte medisch/lichamelijk onderzoek is van drie jaar na datum in geding en heeft geen betrekking op de belastbaarheid per datum in geding. Voor zover Ham appellante beperkt heeft geacht voor klimmen en klauteren, hand- en vingergebruik en tillen en dragen, zijn bovendien in de FML al beperkingen opgenomen voor klimmen, werken met muis en toetsenbord, tillen of dragen en zware lasten hanteren. In de beperking die Ham aanneemt voor activiteiten waarbij de instabiliteit in hand- en vingergebruik optreedt, zoals draaibewegingen en deviaties van de pols, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om appellante op de datum in geding aanvullend beperkt te achten. Uit het rapport van de primaire arts van 7 april 2020 blijkt namelijk dat appellante weliswaar pijnklachten in haar pols had, maar dat zij geen belemmeringen ervaarde. Zij was immers in staat om potjes open te draaien, ze deed haar eigen huishouding, de boodschappen en reed auto. Dit zijn allemaal activiteiten die gepaard gaan met draai-/schroefbewegingen van de polsen. Ook blijkt dat appellante bezig was met een massagecursus, wat gepaard gaat met draaibewegingen, maar ook duwbewegingen en waarbij ook kracht moet worden gezet. Uit het verslag van arts-assistent radiologie Van Engen van 2 augustus 2023 blijkt dat een hernia is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat de klachten vanwege de hernia buiten het bestek van de heroverweging vallen, nu de hernia drie jaar na de datum in geding is vastgesteld. Met haar reactie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de Raad inzichtelijk gemotiveerd waarom de in hoger beroep ingebrachte stukken geen aanleiding geven om appellante meer beperkt te achten. Voor de benoeming van een deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.Europees Hof voor de Rechten van de Mens 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.Uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 22 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1575 en 7 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2370.