ECLI:NL:CRVB:2024:403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
20/3722 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante had zich ziekgemeld met knieklachten en ontving een ZW-uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv beëindigde de uitkering per 12 augustus 2019, omdat appellante in staat werd geacht om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen met de door hen geselecteerde functies. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar medische beperkingen niet correct waren ingeschat.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 januari 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.G. Roethof, en het Uwv door mr. D. de Jong. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapportages en de argumenten van beide partijen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische situatie van appellante zorgvuldig had beoordeeld en dat de door appellante overgelegde medische stukken niet tot een andere conclusie leidden.

De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van griffier N. Zwijnenberg, en is openbaar uitgesproken op 26 februari 2024.

Uitspraak

20/3722 ZW
Datum uitspraak: 26 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 oktober 2020, 19/5367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) per 12 augustus 2019 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de door het Uwv geselecteerde functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 januari 2024. Voor appellante is mr. J.G. Roethof verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker schoonmaak voor 24,98 uur per week. Op 13 maart 2018 heeft zij zich ziekgemeld met knieklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 april 2019 beëindigd, omdat zij met de geselecteerde functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij - herzien - besluit van 6 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de ZW-uitkering per 13 april 2019 voortgezet. In hetzelfde besluit is de ZW-uitkering beëindigd per 12 augustus 2019. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML van 22 mei 2019 opgesteld en de arbeidskundige bezwaar en beroep heeft (deels) andere geschikte functies geselecteerd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv het medisch onderzoek zorgvuldig verricht. Alle klachten van appellante op de datum in geding zijn in kaart gebracht en betrokken in de medische beoordeling. De beschreven ziekteverschijnselen komen voorts overeen met de informatie van appellante. Het Uwv heeft daarnaast op overtuigende wijze toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. Omdat appellante geen nadere medische informatie heeft aangeleverd die erop wijst dat de medische situatie op de datum in geding anders was dan het Uwv heeft aangenomen, is er geen aanleiding om aan de medische conclusies te twijfelen. Omdat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de conclusie van het Uwv op overtuigende wijze is toegelicht, terwijl appellante niet in bewijsnood verkeert, wijst de rechtbank het verzoek om het benoemen van een medisch deskundige af. De door het Uwv geselecteerde functies acht de rechtbank in beroep voorts deugdelijk gemotiveerd. De functie monteur printplaten (SBC-code 267051) is weliswaar vervallen, maar de resterende functies hebben voldoende beenruimte op de werkplek om de benen te streken en te buigen. Daarnaast kan appellante naar eigen inzicht staan en vertreden tijdens de werkzaamheden, terwijl zitten tijdens de dag regelmatig wordt onderbroken met staan. Met de resterende functies kan appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen verdienen. Daarmee komt zij niet in aanmerking voor een ZW-uitkering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Over haar knieklachten heeft appellante haar medisch dossier van de Sint Maartenskliniek overgelegd, waaronder röntgenfoto’s en een brief van de hoofdbehandelaar van 27 december 2020. Appellante acht zich fysiek niet in staat om te werken in de door het Uwv passend bevonden functies.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat haar beperkingen onjuist door het Uwv zijn ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 26 juli 2021 op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteengezet dat de door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken niet tot een andere conclusie leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht zijn bevindingen naar aanleiding van het onderzoek aan de knie in lijn met die van de orthopeed van 3 december 2019. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante toegelicht dat de stelling dat het medisch oordeel van het Uwv onjuist is, is gebaseerd op de door appellante ervaren klachten. Daarover heeft de rechtbank terecht overwogen dat de beleving van appellante van haar klachten bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet doorslaggevend is, maar dat het gaat om uit het vastgestelde ziektebeeld voortvloeiende beperkingen. [2]
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de FML van 22 mei 2019, de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2024.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3214.