ECLI:NL:CRVB:2017:3214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
15/1536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van loonaanvullende WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de loonaanvullende WGA-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving sinds 12 oktober 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 2013 door het Uwv, werd haar arbeidsongeschiktheid verlaagd naar 61%, maar dit had aanvankelijk geen gevolgen voor haar uitkering. In 2014 werd echter een voorgenomen besluit tot beëindiging van de uitkering aangekondigd, omdat de arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van verboden reformatio in peius. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de uitkering in overeenstemming was met de wet en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar zienswijze te geven. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag voor de beëindiging van de uitkering juist was. De Raad concludeerde dat appellante medisch gezien in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar klachten. De uitspraak bevestigde dat er geen onrechtmatige besluitvorming had plaatsgevonden en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/1536 WIA
Datum uitspraak: 15 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 januari 2015, 14/2509 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.H.G. Dautzenberg-Dieteren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Sarkis, advocaat. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 12 oktober 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 2 mei 2012 is vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 12 juli 2012 en dat appellante vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Eind 2013 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 december 2013 wordt verlaagd
naar 61% en dat dit tot 1 januari 2016 geen gevolgen voor de hoogte van de loonaanvullende WGA-uitkering van appellante heeft.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Er heeft een heroverweging plaatsgevonden door achtereenvolgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Bij brief van 24 juni 2014 heeft het Uwv appellante op de hoogte gesteld van zijn voornemen tot beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 25 augustus 2014, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vastgesteld op minder dan 35%. Hierbij is appellante in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken eventuele bezwaren tegen het voorgenomen besluit in te dienen. Appellante heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 1 juli 2014. Vervolgens heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 juli 2014 (bestreden besluit) het door appellante tegen het besluit van 11 december 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat de loonaanvullende WGA-uitkering met ingang van 25 augustus 2014 wordt beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid na heroverweging is vastgesteld op minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het betoog van appellante dat zij door het maken van bezwaar in een nadeliger positie is gekomen, waarmee in strijd is gehandeld met het verbod van reformatio in peius, niet slaagt. Hiertoe heeft zij verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad (onder meer ECLI:NL:CRVB:2010:BL3646) inzake de betekenis van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht en het verbod van reformatio in peius.
3. In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat wel degelijk sprake is van verboden reformatio in peius, nu niet kan worden ontkend dat zij ten gevolge van het maken van bezwaar haar uitkering heeft verloren. Ten onrechte heeft de rechtbank de basale onderdelen van de bezwaarschriftprocedure, namelijk de filterfunctie, rechtsbeschermingsfunctie, leerfunctie en herstelfunctie, buiten beschouwing gelaten. Gelet op de rechtsbeschermingsfunctie dient appellante niet in een veel slechtere positie te belanden na het indienen van een bezwaarschrift. Daarnaast is appellante op ontoelaatbare wijze in haar verweermogelijkheden beperkt, nu zij slechts twee weken na 24 juni 2014 de tijd had om zich te verweren tegen het voorgenomen nieuwe besluit tot beëindiging van de loonaanvullingsuitkering met ingang 25 augustus 2014. Ook de in eerste aanleg ingediende beroepsgrond, dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen, en dat deze zelfs zijn toegenomen ten opzichte van de destijds in 2010 aangenomen beperkingen, die tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% hebben geleid, heeft zij herhaald. De rechtbank heeft verder, volgens appellante, onvoldoende belang gehecht aan de opmerking van arbeidsdeskundige L.M. Wolfs dat zij, gelet op haar mededeling dat zij vijf à zes keer per maand verwacht uit te vallen voor de voorgehouden werkzaamheden, niet geschikt zou zijn voor de arbeidsmarkt.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank in overweging 9 overwogen dat van verboden
reformatio in peius geen sprake is. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst hiertoe, naast de door de rechtbank aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2010:BL3646) naar zijn uitspraak van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2557). Voor de loonaanvullende uitkering van appellante gold tot
1 januari 2016 geen inkomenseis en deze werd dus ongewijzigd tot die datum vastgesteld op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Bij het bestreden besluit van 8 juli 2014 is de loonaanvullende uitkering reeds beëindigd met ingang van 25 augustus 2014. Nu het een beëindiging per toekomende datum betreft, waarbij appellante tijdig op de hoogte is gesteld middels een aankondiging van het voorgenomen besluit, waarop zij haar zienswijze heeft kunnen geven, en het Uwv, gelet op het bepaalde in artikel 76 van de Wet WIA, ook bevoegd was om de uitkering te beëindigen zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, is geen sprake van niet toegestane reformatio in peius. De beëindiging is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA, nu deze heeft plaatsgevonden twee maanden na de dag waarop zij niet langer arbeidsongeschikt was. Aan appellante kan worden toegegeven dat de tijd om te reageren op het voornemen tot beëindiging vrij kort was, maar in beroep en hoger beroep is er daarvoor ruimschoots gelegenheid geweest.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen en dat sprake is van een juiste medische grondslag. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat, gelet op de eigen onderzoeksbevindingen in combinatie met informatie van de behandelende sector, er aanleiding is voor bijstelling van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat van beperkingen wegens psychopathologie geen sprake (meer) is, maar dat niettemin in het kader van stressbeperking beperkingen dienen te worden aangenomen ten aanzien van deadlines, handelingstempo en sociaal functioneren. Wegens ADD is externe structuur noodzakelijk en kan werk niet al te flexibel zijn. Voorts zijn beperkingen aangenomen vanwege de pijnklachten aan spier- en steunweefsel: appellante is niet geschikt voor excessieve en zware algemeen fysieke werkzaamheden, daarom zijn (lichte) beperkingen aangenomen ten aanzien van werken met toetsenbord en muis, frequent buigen, duwen, (zwaar) tillen, lopen en klimmen. Appellante wordt geschikt geacht voor werkzaamheden die voldoen aan deze voorwaarden, waarbij is gemotiveerd dat vanwege stressbeperking en noodzaak van structuur een beperking geldt ten aanzien van nachtdiensten en, wegens stressbeperking, ten aanzien van structureel overwerk, maar dat voor een verdere urenbeperking geen medische grond is. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van de medische beoordeling. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de beleving van appellante van de klachten, bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet doorslaggevend is, maar dat het gaat om uit het vastgestelde ziektebeeld voortvloeiende beperkingen. Aan de door appellante gestelde uitlatingen van de arbeidsdeskundige dat zij niet geschikt zou zijn voor de arbeidsmarkt, kent de Raad niet die waarde toe die zij eraan wenst toe te kennen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad moet sprake zijn van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen van de kant van het Uwv, wil een beroep op het vertrouwensbeginsel in een situatie als de onderhavige voor honorering in aanmerking kunnen komen. In dit geval blijkt uit het dossier niet van een dergelijke toezegging.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de medische geschiktheid van de geselecteerde functies van magazijn-, expeditiemedewerker, machinaal metaalbewerker en produktiemedewerker textiel afdoende is toegelicht.
4.5.
Gelet op overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
4.6.
Nu geen sprake is van onrechtmatige besluitvorming, is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van door appellante geleden schade geen grond.
4.7.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen