In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft zich op 7 oktober 2019 ziekgemeld met psychische klachten en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv op 23 februari 2022 besloten om de uitkering te weigeren, wat appellante niet accepteerde. Ze heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv bleef bij zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 18 januari 2024 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv werd vertegenwoordigd door een deskundige. Appellante betoogde dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat appellante niet voldoet aan de criteria van 35% arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De Raad heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen. De geselecteerde functies zijn passend geacht, en het beroep op het vertrouwensbeginsel is afgewezen. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering en geen proceskostenvergoeding ontvangt.