ECLI:NL:CRVB:2024:37

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/596 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de draagkracht voor terugbetaling van studieschuld van een in Noorwegen wonende appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de draagkracht van een appellant die in Noorwegen woont en een studieschuld moet terugbetalen. De appellant had in het verleden studiefinanciering ontvangen, wat heeft geleid tot een studieschuld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de draagkracht van de appellant vastgesteld op basis van het Nederlandse minimumloon, wat de appellant aanvoerde als een schending van het gelijkheidsbeginsel. Hij stelde dat de hogere lonen en kosten van levensonderhoud in Noorwegen onredelijke terugbetalingsbedragen met zich meebrachten.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de wetgeving, de Wet studiefinanciering 2000, niet voorziet in afwijkingen op basis van de persoonlijke omstandigheden van de appellant, zoals het leven in Noorwegen. De Raad benadrukte dat het niet aan hen is om wetgeving te wijzigen en dat de minister geen aanleiding had om de hardheidsclausule toe te passen. De appellant had de mogelijkheid om zijn betalingsverplichting te pauzeren, maar had ervoor gekozen dit niet te doen, wat zijn eigen verantwoordelijkheid was.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet vergoed, omdat er geen aanleiding was voor een vergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.

Uitspraak

22/596 WSF
Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2022, 21/1619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Noorwegen) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 november 2023. Appellant heeft via beeldbellen aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Hummel-Fekkes.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald.
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft de minister de draagkracht van appellant berekend en vastgesteld dat hij van juli 2020 tot en met december 2020 maandelijks een bedrag van € 64,28 moet terugbetalen.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, de grond van appellant dat sprake is van financiële discriminatie doordat bij de draagkrachtberekening van het Nederlandse minimumloon is uitgegaan opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is volgens de rechtbank geen sprake. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is namelijk niet gebleken. De grond dat Nederlanders die in Noorwegen wonen als gevolg van de hogere lonen en de hogere kosten van levensonderhoud onredelijke bedragen moeten aflossen, geeft geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
Het standpunt van appellant
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om de studieschuld terug te betalen. Zijn maandelijkse inkomen ligt onder de grens van een minimuminkomen in Noorwegen. Hij woont al meer dan tien jaar in Noorwegen en voor hem geldt de Noorse wetgeving. Het is dan ook onjuist en onlogisch dat bij de vaststelling van zijn draagkracht het Nederlands minimuminkomen als maatstaf wordt gebruikt. De wetgeving vertoont in zoverre een gebrek en moet volgens appellant worden gewijzigd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Voor de artikelen uit de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) die hier van belang zijn, wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Gebrek in de wetgeving
4.1.
Uit artikel 10a.8, tweede lid, van de Wsf 2000 volgt dat de draagkrachtvrije voet wordt gebaseerd op het Nederlandse belastbare minimumloon. De Wsf 2000 is een wet in formele zin. Deze wet is, op grond van artikel 81 van de Grondwet, vastgesteld door de regering en de Staten-Generaal (Eerste en Tweede Kamer) gezamenlijk, zijnde de wetgevende macht. De Raad komt, als onderdeel van de rechterlijke macht, niet de bevoegdheid toe om wetten te maken of te wijzigen. Ook de minister heeft, als onderdeel van de uitvoerende macht, niet die bevoegdheid. Deze procedure kan dan ook niet leiden tot de door appellant bepleite wetswijziging.
Afwijking van de wet
4.2.
De Raad zal beoordelen of wat appellant heeft aangevoerd de minister aanleiding heeft moeten geven om onder toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 af te wijken van het dwingendrechtelijke artikel 10a.8 van de Wsf 2000 voor het vaststellen van de draagkracht van de debiteur.
4.3.1.
De wetgever heeft er volgens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur. [1] Dat het leven in Noorwegen duurder is en dat appellant schulden heeft in Noorwegen zijn dan ook op zichzelf bezien geen omstandigheden die maken dat de minister moet afwijken van artikel 10a.8 van de Wsf 2000.
4.3.2.
Verder is niet gebleken van zeer bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen voor appellant heeft. Appellant had, en heeft, de mogelijkheid om zijn betalingsverplichting op grond van artikel 10a.5 van de Wsf 2000 (gedeeltelijk of geheel) te pauzeren maar hij heeft daar, zoals hij ter zitting heeft verklaard, bewust van afgezien omdat hij principieel van mening is dat de wetgeving niet deugt en een wetswijziging de enige juiste oplossing is. Deze keuze van appellant komt voor zijn rekening. Daarnaast heeft appellant ter zitting verklaard dat hij vrijwillig € 50,- per maand aflost op een Noorse schuld. Hij is daartoe, gelet op zijn inkomen, niet verplicht. Dat de maandelijkse terugbetalingsverplichting voor appellant tot onaanvaardbare (financiële) gevolgen heeft geleid dan wel leidt, is dan ook niet gebleken.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat de minister in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om, onder toepassing van de hardheidsclausule, de betalingsverplichting van appellant op nihil vast te stellen.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Van door appellant gemaakte, voor vergoeding in aanmerking komende, proceskosten is niet gebleken. Alleen al daarom bestaat er geen reden voor een vergoeding van de proceskosten. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant verder geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) I. van der Hout

Bijlage

Artikel 10a.5, eerste lid, van de Wsf 2000
“1. In afwijking van artikel 10a.4 kan een debiteur met ingang van 1 januari 2012 op aanvraag de terugbetaling voor ten hoogste 5 kalenderjaren opschorten.”
Artikel 10a.8, tweede lid, van de Wsf 2000
“2. Op het toetsingsinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan het belastbare minimumloon in het peiljaar, indien de debiteur in het peiljaar een ouder zonder partner is, …”
Artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000
“1. De Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.”

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5150.