ECLI:NL:CRVB:2024:367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
23/846 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot maatschappelijke ondersteuning en financiële draagkracht in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de aanvraag van een betrokkene voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Leusden afgewezen op grond van de veronderstelling dat de betrokkene over voldoende financiële draagkracht beschikte om zelf de benodigde hulp in te kopen. De rechtbank heeft deze afwijzing vernietigd, omdat de wetgever geen ruimte biedt voor een inkomenstoets bij de toegang tot maatschappelijke ondersteuning. De Centrale Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat de Wmo 2015 geen ruimte biedt om rekening te houden met de financiële mogelijkheden van de betrokkene. De Raad oordeelt dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen en dat de betrokkene recht heeft op de gevraagde ondersteuning. Het verzoek om schadevergoeding van de betrokkene wordt afgewezen, omdat de materiële schade al door het college is vergoed. De proceskosten van de betrokkene worden toegewezen aan het college, dat ook griffierecht moet betalen.

Uitspraak

23/846 WMO15
Datum uitspraak: 20 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2023, 22/1784 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Leusden (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
De Wmo 2015 biedt geen ruimte om in het kader van de toegang tot maatschappelijke ondersteuning rekening te houden met de financiële mogelijkheden van een betrokkene om voorzieningen zelf te bekostigen. Dit uitgangspunt is met de invoering van het abonnementstarief onveranderd van kracht gebleven. Gelet hierop heeft het college de aanvraag van betrokkene voor maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een algemene voorziening voor huishoudelijke hulp niet op basis van haar financiële draagkracht mogen afwijzen.

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [naam] een verweerschrift overgelegd en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 januari 2024. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Harmsen, T. van Eerden en A. Bok. Betrokkene is verschenen, samen met haar echtgenoot [naam echtgenoot] , bijgestaan door [naam] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene, geboren in 1938, heeft beperkingen die haar belemmeren bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband hiermee heeft betrokkene op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag gedaan om verlenging van een eerder op grond van de Wmo 2015 verstrekte algemene voorziening voor huishoudelijke hulp.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2021, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 1 april 2022 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene over voldoende financiële draagkracht beschikt om zelf de benodigde huishoudelijke hulp in te kopen.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak – voor zover van belang – het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft – onder meer – overwogen dat de wetgever niet heeft beoogd een inkomenstoets mogelijk te maken voor voorzieningen op grond van de Wmo 2015. De wetgever heeft juist benoemd dat het instellen van een inkomensgrens niet past bij het uitgangspunt van de Wmo 2015. Daarbij heeft de wetgever algemene voorzieningen in de vorm van huishoudelijke hulp expliciet als voorbeeld genoemd. Dit betekent dat het college het inkomen van betrokkene niet mocht betrekken bij de beoordeling van de aanvraag op grond van de Wmo 2015 en de aanvraag van betrokkene om die reden ten onrechte heeft afgewezen. Gelet hierop heeft de rechtbank aanleiding gezien betrokkene in aanmerking te brengen voor vergoeding van de geleden schade voor het zelf inhuren van huishoudelijke hulp en tevens reden gezien het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep.
3. Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat sinds de invoering van het abonnementstarief de vraag naar voorzieningen is gestegen, waardoor de toegankelijkheid van de Wmo 2015 onder druk is komen te staan. Volgens het college is de invoering van het abonnementstarief in strijd met de bedoeling van de Wmo 2015, namelijk dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun zelfredzaamheid en participatie. In afwachting van de beoogde wetswijziging die betrekking heeft op de herinvoering van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage voor voorzieningen op grond van de Wmo 2015, dient het college over de mogelijkheid te beschikken om zelf maatregelen te nemen die de bedoeling van de wetgever ondersteunen. In dat kader heeft het college bij de beoordeling van het recht op toegang tot een algemene voorziening voor huishoudelijke hulp een inkomenstoets gehanteerd. Naar aanleiding hiervan heeft het college betoogd dat betrokkene voldoende financiële draagkracht heeft om in haar ondersteuningsbehoefte te voorzien, waardoor het college de aanvraag om een algemene voorziening voor huishoudelijke hulp mocht afwijzen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die het college in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het college heeft de toegang van betrokkene tot maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een algemene voorziening voor huishoudelijke hulp begrensd door middel van het hanteren van een inkomenstoets. De Raad ziet hiervoor binnen de Wmo 2015 geen ruimte en overweegt daartoe als volgt.
4.2.
Een algemene voorziening, zoals gedefinieerd in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015, omvat een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. Daarbij geldt het uitgangspunt dat algemene voorzieningen toegankelijk zijn voor alle ingezetenen van een gemeente. Dit laat onverlet dat het mogelijk en ook zinvol is dat een gemeente algemene voorzieningen treft die zich richten op specifieke groepen ingezetenen. [1] Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015 bestaat in dat kader echter geen ruimte voor het toepassen van een inkomens- dan wel vermogensgrens of -toets. Maatschappelijke ondersteuning dient namelijk beschikbaar te zijn voor degenen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen of vermogen. [2] Het uitgangspunt dat de Wmo 2015 voor iedereen toegankelijk dient te zijn, ongeacht inkomen en vermogen, is na de invoering van het abonnementstarief per 1 januari 2019 onveranderd van kracht gebleven. [3]
4.3.
Wat is overwogen in 4.2 brengt met zich dat het college in het kader van de toegang tot maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een algemene voorziening – ook na de invoering van het abonnementstarief – geen rekening mocht houden met de financiële draagkracht van betrokkene om de huishoudelijke hulp zelf te bekostigen. Dit betekent voor onderhavig geschil dat het college niet bevoegd was om de aanvraag van betrokkene om een algemene voorziening voor huishoudelijke hulp op grond van de hoogte van haar inkomen te weigeren. De door het college gestelde financiële problematiek en het gebrek aan capaciteit in de maatschappelijke ondersteuning als gevolg van de aanzuigende werking van de invoering van het abonnementstarief, die de Raad reëel voorkomen, maken dit niet anders. Het is niet aan de rechter maar aan de wetgever om hierin desgewenst verandering te brengen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
6. De Raad zal het verzoek van betrokkene om schadevergoeding afwijzen. Betrokkene heeft tijdens de behandeling ter zitting namelijk toegelicht dat de geleden materiële schade voor het inhuren van een andere huishoudelijke hulp reeds door het college is vergoed. De gestelde immateriële schade heeft betrokkene in het geheel niet onderbouwd.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand, te weten 1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting (met een waarde per punt van € 875,-). Daarnaast komen de reiskosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken voor een bedrag van € 216,32 voor vergoeding in aanmerking.
8. Van het college wordt griffierecht geheven ten bedrage van € 548,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding van betrokkene af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 1966,32;
  • bepaalt dat van het college griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 548,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 105.
2.Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 44 en Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 109.
3.Kamerstukken II, 2018/19, 35 093, nr. 6, p. 9.