ECLI:NL:CRVB:2024:351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
22/2537 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld na herhaalde ziekmelding en WIA-beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om aan appellante ziekengeld toe te kennen per 21 december 2020, na een herhaalde ziekmelding. Appellante, die eerder als verkoopmedewerkster werkte, had zich op 29 november 2017 ziekgemeld en was na de WIA-beoordeling als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Het Uwv had haar per 27 november 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend, maar weigerde ziekengeld op basis van de WIA-beoordeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om ziekengeld toe te kennen, omdat er geen toegenomen psychische klachten waren vastgesteld en de wijziging van de diagnose naar fibromyalgie niet leidde tot nieuwe beperkingen. De Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en de verzekeringsartsen, die concludeerden dat appellante geschikt was voor de eerder geselecteerde functies. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de weigering van het ziekengeld ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De weigering van het ziekengeld blijft dus in stand.

Uitspraak

22/2537 ZW
Datum uitspraak: 22 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juni 2022, 21/4157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante per
21 december 2020 ziekengeld toe te kennen. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om ziekengeld toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster gedurende 20 uur per week en heeft zich op 29 november 2017 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2020 geweigerd aan appellante met ingang van 27 november 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als verkoopmedewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellante hiertegen is ongegrond verklaard bij besluit van 24 juni 2020.
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 27 november 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 21 december 2020 opnieuw ziekgemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft op 28 mei 2021 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden bij een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 21 december 2020 geschikt geacht voor (een van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, namelijk de functie van assembleur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2021 geweigerd aan appellante per 21 december 2020 ziekengeld toe te kennen.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en is met het besluit van 3 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van het ziekengeld gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeken van de artsen van het Uwv voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Er is geen reden om aan te nemen dat de (verzekerings)artsen (bezwaar en beroep) aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De rechtbank is ook van oordeel dat de geschiktheid van appellante voor de functie van assembleur in de rapporten van de artsen van het Uwv genoegzaam is gemotiveerd. De rechtbank heeft de conclusies van de (verzekerings)artsen (bezwaar en beroep) in hun rapporten gevolgd en ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen reden voor twijfel aan dit medisch oordeel. Voor zover appellante heeft gesteld dat haar psychische klachten zijn toegenomen omdat zij nu onder behandeling is van een psychiater, bestaat daarvoor geen medische onderbouwing. De redenen voor de psychische behandeling van appellante zijn niet gewijzigd. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar observaties tijdens het spreekuur van 2 augustus 2021 bij appellante geen aanwijzingen voor dementie, confabulatie, geheugen- en concentratiestoornis heeft geconstateerd. Verder betekent de door de reumatoloog gestelde diagnose van fibromyalgie niet dat er (alleen vanwege de diagnose) aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen. Bovendien volgt uit het rapport van de primaire arts dat zij al bekend was met de diagnose fibromyalgie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep passen de diverse pijnklachten van appellante bij fibromyalgie. Voor de pijnklachten waren al beperkingen vastgesteld. Uit de medische informatie volgt niet dat deze beperkingen zijn toegenomen. Uit de uitspraak van de Raad van 7 januari 2021 [1] , waarnaar appellante heeft verwezen, blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich ervan dient te vergewissen dat de primaire verzekeringsarts tot een juiste beoordeling is gekomen van de gezondheidstoestand van de betrokkene en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Als de bevindingen van een behandelaar, zoals een fysiotherapeut, afwijken van die van de primaire verzekeringsarts, dan dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep te motiveren waarom die informatie niet leidt tot een ander oordeel dan dat van de verzekeringsarts en/of dit aanleiding geeft voor nader onderzoek. Dat is in deze zaak ook gebeurd met een toereikende motivering. Appellante heeft geen andere medische informatie ingebracht die haar standpunt ondersteunt dat ten aanzien van haar lichamelijke klachten zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de subjectieve beleving van klachten niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij appellante zijn vast te stellen. Met de klachten van appellante is rekening gehouden, voor zover deze medisch zijn geobjectiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat wel degelijk sprake is geweest van een toename van de klachten en arbeidsongeschiktheid bij appellante. Appellante was op de datum in geding onder behandeling van een psychiater, terwijl zij bij de WIA-beoordeling onder behandeling was van een psycholoog. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar psychische klachten eind 2020 eveneens zijn toegenomen, heeft appellante verwezen naar informatie van een
arts/niet-praktiserend zenuwarts en brief en intakeverslag uit 2023 en 2024 van een
GZ-psycholoog. In de beroepsprocedure heeft appellante daarnaast medische gegevens ingediend die haar stelling onderbouwen dat ook de fysieke klachten zijn toegenomen. Appellante is al sinds 2014 onder behandeling bij een fysiotherapeut. Deze heeft geschreven dat appellante ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juni 2020, opgesteld in de WIA-bezwaarprocedure, toegenomen beperkt is op de items hoog handelingstempo (item 1.9.8), kortcyclisch buigen (4.11) en boven schouderhoogte actief zijn (5.7). De verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de informatie van de fysiotherapeut, waarbij appellante heeft verwezen naar de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad. In augustus 2020 vermeldt het huisartsjournaal toegenomen schouderklachten bij appellante. De huisarts heeft appellante in juli 2020 doorverwezen naar de Sint Maartenskliniek in verband met toegenomen pijnklachten. De reumatoloog van de Sint Maartenskliniek vermeldt in een brief van 7 september 2020 dat de klachten van appellante aan de rug, nek, armen en de benen geleidelijk zijn uitgebreid, dagelijks aanwezig zijn en dat er een duidelijke relatie is met belasten. Daarbij is de diagnose fibromyalgie gesteld. Dit is een erkend ziektebeeld met bijbehorende klachten en beperkingen. Ook de revalidatiearts zag in 2021 aanleiding om appellante voor haar fysieke klachten te behandelen. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar nadere rapporten van 14 november 2023 en 8 januari 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op een vraag van de Raad heeft het Uwv schriftelijk geantwoord dat appellante op de datum in geding onveranderd geschikt is geacht voor de drie in het kader van de Wet WIA geselecteerde hoogstverlonende functies van Samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en Machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk) (SBC-code 264122). Aanvullend is appellante onveranderd geschikt geacht voor de reservefunctie van Assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (SBC-code 267071).

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van ziekengeld in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) heeft een betrokkene recht op ziekengeld als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een
WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [2] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van ziekengeld niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings)arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag is gelegd en heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep een rapport van 23 september 2023 van een
arts/niet-praktiserend zenuwarts overgelegd. Deze arts heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van chronische klachten van angst en depressieve aard. Met duloxetine is de energiehuishouding iets verbeterd maar het angstige, matte en sombere gevoel blijft. De herhaalde trauma’s in het verleden en het chronisch hoge stressniveau verklaren de frequente uitputting en het chronisch worden van de klachten. Het is volgens de arts aannemelijk dat door het maar gedeeltelijk in remissie gaan van de klachten, in combinatie met gestagneerde rouw, een verdere fixatie is opgetreden. Ook in de periode eind 2020-2023 wordt bij herhaling melding gemaakt van deze stagnatie. Verder heeft appellante informatie van CWZ overgelegd, te weten een brief van 4 januari 2024 van een GZ-psycholoog en een intakeverslag van 28 december 2023 van een psychiater. Hierin is vermeld dat appellante sinds 5 december 2023 een behandeling volgt in verband met een somatische symptoomstoornis. Er is sprake van aanhoudende lichamelijke klachten en hiermee geassocieerde stemmings- en angstklachten.
4.6.
In reactie op deze informatie heeft het Uwv rapporten van 14 november 2023 en 8 januari 2024 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat het rapport van de arts van 23 september 2023 dateert van bijna drie jaar na de datum in geding. De door de arts genoemde psychische klachten als gevolg van PTSS, chronische rouwverwerkingsproblematiek en stemmingsklachten, alsmede chronische fysieke klachten als gevolg van fibromyalgie en migraine zijn bekend. Dat volgens de arts naast de PTSS sprake is van een overactief stressregulatiesysteem is dubbelop, omdat het laatste bij een PTSS is inbegrepen. Zowel psychiater M.E. Yaktemur, de eerdere psycholoog als de verschillende verzekeringsartsen van het Uwv hebben geen depressie vastgesteld bij appellante. Ook de informatie van CWZ is niet nieuw: fibromyalgie valt onder de DSM 5-classificatie somatische symptoomstoornis en staat voor een varia aan klachten zonder een verklarend anatomisch substraat. Er is nu dus een meer up-to-date diagnose gesteld voor dezelfde klachten. Ook het rouwverwerkingsprobleem en de stemmingsklachten waren al bekend. Er is op de datum in geding geen sprake van een depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen aanknopingspunten voor toegenomen arbeidsongeschiktheid per 21 december 2020.
4.7.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Bij het vaststellen van beperkingen bij appellante is uitgegaan van psychische klachten als gevolg van PTSS en lichamelijke klachten als gevolg van myalgie. Uit de informatie van de behandelaars en het onderzoek door de verzekeringsartsen blijkt daarnaast rond de datum in geding geen sprake te zijn van een duidelijke depressie, anders dan de door psychiater Yaktemur genoemde secundaire ontstemming bij PTSS. Uit de informatie van 23 september 2023 van de arts/niet-praktiserend zenuwarts blijkt dan ook niet dat bij appellante rond de datum in geding sprake was van toegenomen psychische klachten. De rechtbank heeft daarnaast terecht geconcludeerd dat appellante om dezelfde redenen werd doorverwezen naar en (later) behandeld door een psychiater als de redenen waarvoor zij eerst werd behandeld door een psycholoog. Dat appellante inmiddels (weer) behandeld wordt door een
GZ-psycholoog in verband met een somatische symptoomstoornis doet niet af aan de bevindingen van de verzekeringsartsen op en rond de datum in geding.
4.8.
Wat betreft de informatie van de fysiotherapeut heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, anders dan in de uitspraak van de Raad van 7 januari 2021, de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de informatie van appellantes fysiotherapeut voldoende gemotiveerd is geweest en dat een nader onderzoek in dit geval niet nodig was. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de informatie van de fysiotherapeut niets zegt over medisch objectiveerbare functionele belemmeringen op de datum in geding wordt gevolgd. Een concrete onderbouwing van de fysiotherapeut op de items waarvoor hij appellante meer of zwaarder beperkt acht ontbreekt. Appellante is al beperkt geacht op het item hoog handelingstempo (1.9.8), met de toevoeging “bij complexe taken”. De fysiotherapeut heeft wel gesteld, maar niet onderbouwd waarom appellante ook beperkt moet worden geacht op een hoog handelingstempo bij niet complexe taken. Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat bij de observaties door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is gebleken dat bij appellante sprake is van ernstige psychische of cognitieve beperkingen. Appellante is voorts licht beperkt geacht op het item kortcyclisch buigen (4.11). De fysiotherapeut heeft niet onderbouwd waarom appellantes hoofdpijnklachten en andere pijnklachten op dit punt tot een zwaardere beperking zouden moeten leiden. Appellante is verder al maximaal beperkt geacht voor boven schouderhoogte actief zijn (5.7.1).
4.9.
De informatie van de huisarts, reumatoloog en revalidatiearts maakt evenmin dat op grond daarvan getwijfeld moet worden aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is van belang dat bij appellante bij de WIA-beoordeling al beperkingen zijn aangenomen in verband met myalgie/spierklachten, naast beperkingen in verband met PTSS. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het wijzigen van een diagnose op zichzelf nog niet leidt tot de conclusie dat dit tot andere of zwaardere beperkingen bij appellante op de datum in geding moet leiden. Bovendien is bij de huidige ZW-beoordeling uitgegaan van fibromyalgie, ten tijde dat de reumatoloog dezelfde diagnose stelde. Uit de overgelegde medische informatie blijkt niet dat op de datum in geding sprake is geweest van toegenomen geobjectiveerde beperkingen, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd in zijn rapport van 5 mei 2022.
4.10.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.11.
Omdat de medische beperkingen van appellante sinds de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 21 december 2020 voor appellante geschikt zijn. Deze vaststelling is dan voldoende om de weigering van ziekengeld per 21 december 2020 te kunnen dragen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het ziekengeld aan appellante per 21 december 2020 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) M. Sheerzad