ECLI:NL:CRVB:2024:343
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 12 september 2016 ziekmeldde met maag-, buik- en vermoeidheidsklachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2022 vastgesteld op 54,85%. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat zijn beperkingen groter waren dan door het Uwv aangenomen. Hij voerde aan dat zijn medische klachten sinds 2022 waren toegenomen en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 januari 2024, waar appellant en een vertegenwoordiger van het Uwv aanwezig waren.
De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de (verzekerings)artsen de klachten van appellant op een deugdelijke wijze hadden betrokken bij hun beoordeling. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de WGA-vervolguitkering per 1 juni 2022 ongewijzigd bleef.