ECLI:NL:CRVB:2022:63

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
19/4287 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als operator werkte, was sinds 12 september 2016 arbeidsongeschikt door maag-, buik- en vermoeidheidsklachten. Hij ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en later ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellant met ingang van 10 september 2018 recht had op een WIA-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Hij betwist de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv is vastgesteld en stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordelingen die zijn uitgevoerd door de verzekeringsartsen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in medisch opzicht geschikt is voor de functies die aan de WIA-uitkering ten grondslag liggen. De argumenten van appellant dat zijn COPD en andere gezondheidsklachten niet adequaat zijn beoordeeld, zijn niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

19 4287 WIA

Datum uitspraak: 6 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 september 2019, 19/461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op
25 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator voor 33,56 uur per week. Op
12 september 2016 is hij uitgevallen vanwege maag-, buik- en vermoeidheidsklachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts medisch onderzoek verricht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 augustus 2017. Daarbij is een urenbeperking van vier uur per dag, gemiddeld twintig uur per week aangenomen. Na arbeidskundig onderzoek is de ZW-uitkering voortgezet.
1.3.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 12 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 50,92%. Bij besluit van 5 juli 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 10 september 2018 recht heeft op een
WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de primaire medische beoordeling. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen, een reservefunctie geselecteerd en op basis van de functies inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 52,68%.
2.1.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de in verband met zijn hartklachten bij de EZWb aangenomen urenbeperking ten onrechte niet is gehandhaafd bij de beoordeling per einde wachttijd. Appellant heeft een verslag van een op 15 januari 2019 verricht longfunctieonderzoek (spirometrie) overgelegd en aangevoerd dat hij is gediagnosticeerd met COPD. Hiermee is volgens appellant een somatische oorzaak gevonden voor zijn benauwdheids- en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2019 ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het door de verzekeringsartsen verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen over de voor appellant geldende belastbaarheid op de datum in geding. In de rapporten van de verzekeringsartsen is op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bij de EZWb aangenomen urenbeperking bij de beoordeling per einde wachttijd gehandhaafd had moeten worden. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan de voor hem aangenomen belastbaarheid.
2.3.
Gelet op de voor hem in de FML van 12 juni 2018 vastgestelde belastbaarheid moet appellant in medisch opzicht geschikt worden geacht om de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv daarom terecht aan appellant een WIA-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant stelt dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking meer is vastgesteld in de FML. Appellant meent dat met de diagnose COPD en de hartritmestoornis zijn forse vermoeidheidsklachten bij geringe inspanning/verminderde inspanningstolerantie voldoende zijn geobjectiveerd. Appellant is van mening dat de functie productiemedewerker textiel, geen kleding, niet geschikt is voor hem, omdat in die functie sprake is van contact met stof.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 september 2018 heeft vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De Raad ziet in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De grond van appellant dat het Uwv zijn COPD, hart- en vermoeidheidsklachten heeft onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, slaagt niet. De primaire verzekeringsarts heeft op basis van de informatie van de cardioloog van 11 september 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de tijdens de EZWb fors toegekende beperkingen ten aanzien van fysieke belasting, dynamische handelingen, fysieke omgevingseisen en energetische belasting bij de einde wachttijd beoordeling niet meer gehandhaafd worden. Appellant komt conform de standaard Duurbelasting in Arbeid niet in aanmerking voor een urenbeperking. Er is geen sprake van een aandoening die gepaard gaat met dusdanig energieverlies dat recuperatie gedurende de dag noodzakelijk is om zo weer tot een volgende arbeidsprestatie te kunnen komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 april 2019 overwogen dat de uitslagen van het spirometrisch onderzoek bevestigen dat appellant milde longproblemen heeft. Bij de beoordeling door de primaire verzekeringsarts is in de FML van 12 juni 2018 al rekening gehouden met een verminderde belastbaarheid op grond van milde longklachten en op grond van cardiale klachten. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De grond van appellant dat de functie textielmedewerker niet geschikt is, slaagt niet. Uit de FML van 12 juni 2018 blijkt dat appellant beperkt is geacht op item 3.6.1 (stof, rook, gassen en dampen) met in toelichting vermeld: prikkelende stoffen/stof. Het enkele feit dat blijkens de functieomschrijving met stof ((kunst)lederen ceintuurs, paspoorthoesjes, hondenriemen en lederen armbanden) gewerkt wordt, maakt niet dat sprake is van een stoffige omgeving. Daar komt bij dat in de functiebelasting bij item 3.6 geen signalering is vermeld.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
R. van de Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) R. van de Heide