ECLI:NL:CRVB:2024:331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
22/654 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en niet-ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante had een bijstandsaanvraag ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad was afgewezen. Na bezwaar werd deze afwijzing gehandhaafd. Tijdens de beroepsprocedure diende appellante opnieuw een aanvraag in, waarop het college een nieuw besluit nam. De rechtbank oordeelde dat dit nieuwe besluit niet betrokken moest worden bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat het niet ging om een intrekking, wijziging of vervanging van het eerdere besluit. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Wel werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad kende appellante een schadevergoeding toe van € 1.000,- en een vergoeding voor proceskosten van € 437,50.

Uitspraak

22/654 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 januari 2022, 19/4176 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 20 februari 2024
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om het volgende. Het college had een door appellante ingediende bijstandsaanvraag afgewezen en dat afwijzingsbesluit na bezwaar gehandhaafd. Tijdens de daaropvolgende beroepsprocedure heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Met een besluit van 10 januari 2020 heeft het college appellante per 3 december 2019 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande die jonger is dan 21 jaar. Ook heeft het college tijdens de beroepsprocedure een nieuw besluit genomen over het bezwaar tegen de afwijzing van de eerste aanvraag. Met dit besluit heeft het college aan appellante bijstand toegekend over de periode van 25 februari 2019 tot 3 december 2019 naar de norm voor een alleenstaande die jonger is dan 21 jaar. Vervolgens heeft het college besloten de bijstand aan te vullen tot het bedrag aan bijstand voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 10 januari 2020 niet een besluit is dat met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling moet worden betrokken en dat dit besluit dus geen deel uitmaakt van het geding. Volgens appellante is dat oordeel niet juist. De Raad volgt appellante hierin niet, omdat dat besluit niet een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het afwijzingsbesluit is. De Raad kent aan appellante een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om die reden heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 januari 2024. Voor appellante is mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 25 februari 2019 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Met een besluit van 21 mei 2019 (besluit 1) heeft het college de aanvraag afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en daarnaast een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening. Met een uitspraak van 22 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank als voorlopige voorziening bepaald dat het college aan appellante een bedrag moet uitbetalen ter hoogte van 90% van de norm voor een alleenstaande die jonger is dan 21 jaar. Het college is met een besluit van 4 september 2019 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.2.
Op 30 september 2019 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 10 januari 2020 (besluit 2) heeft het college aan appellante met ingang van 3 december 2019 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande die jonger is dan 21 jaar. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Met een besluit van 17 maart 2020 heeft het college bestreden besluit 1 ingetrokken en het besluit van 21 mei 2019 herroepen. Het college heeft aan appellante alsnog met ingang van 25 februari 2019 tot 3 december 2019 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande die jonger is dan 21 jaar.
1.4.
Met een besluit van 8 juli 2020 heeft het college aan appellante over de periode van 25 februari 2019 tot 3 december 2019 aanvullend bijzondere bijstand toegekend tot aan het normbedrag voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de toekenning en de hoogte van de aan appellante over de periode van 25 februari 2019 tot 3 december 2019 toegekende bijstand niet langer in geschil zijn. Met het besluit van 17 maart 2020, in combinatie met het besluit van 8 juli 2020, is volledig tegemoet gekomen aan de (eerste) aanvraag van appellante. Niet gesteld of gebleken is dat appellante nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling over voornoemde periode. Het procesbelang is hierdoor komen te vervallen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 2. Aan dit besluit ligt een nieuwe aanvraag ten grondslag. Het beroep van appellante ziet daarnaast ook alleen op de rechtsgevolgen die voortkomen uit de aanvraag van 25 februari 2019. Besluit 2 maakt daarom naar het oordeel van de rechtbank geen deel uit van het geding.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 10 januari 2020 geen deel uitmaakt van het geding. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht besluit 2 buiten het geding heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Daarnaast veroordeelt de Raad de Staat tot vergoeding van schade aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat besluit 2 om de volgende reden deel uitmaakt van het geding. De aanvraag van 30 september 2019 was achteraf bezien niet nodig. Het college heeft namelijk tijdens de zitting van de voorzieningenrechter op 17 oktober 2019 verklaard dat alsnog vanaf 25 februari 2019 bijstand wordt toegekend. Op grond daarvan heeft appellante ook met ingang van 3 december 2019 aanspraak op bijzondere bijstand tot het normbedrag voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Appellante doelt met deze beroepsgrond kennelijk op de bepaling van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Daarin staat dat in beginsel het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. Maar deze situatie doet zich hier niet voor. Als de bijstandverlenende instantie een aanvraag om bijstand afwijst en vervolgens een besluit neemt op een nieuwe aanvraag, dan is dat besluit in beginsel niet een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dat moet worden betrokken bij het geding over de eerdere afwijzing. Besluit 2 is genomen op een nieuwe bijstandsaanvraag van appellante. Alleen al om die reden strekt dat besluit niet tot intrekking, wijziging of vervanging van besluit 1. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat geen sprake is van een besluit dat met toepassing van artikel 6:19 van de Awb bij het geding had moeten worden betrokken.
4.1.2.
Anders dan appellante meent is dan ook in dit geding niet van belang of zij na de afwijzing van de eerste aanvraag de nieuwe aanvraag, waarop besluit 2 is genomen, moest indienen. Daarbij geldt bovendien het volgende.
4.1.3.
Op het moment dat appellante op 30 september 2019 opnieuw bijstand aanvroeg, was er nog geen enkel zicht op dat het beroep tegen bestreden besluit 1 zou leiden tot bijstandverlening. Alleen al gelet hierop was het voor toekenning van bijstand voor appellante nodig om een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen. Wat er ook zij van de toezegging van het college tijdens de zitting van de voorzieningenrechter in oktober 2019, feit is dat appellante ook na die zitting haar aanvraag van 30 september 2019 niet heeft ingetrokken. Het college heeft met besluit 2 beslist op die aanvraag. Als appellante het niet eens was met dat besluit, dan had zij daartegen bezwaar kunnen maken.
Verzoek om schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
4.2.
Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.3.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
4.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.5.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.6.
In dit geval zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 24 juni 2019 tot aan deze uitspraak, vier jaar en bijna acht maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. De redelijke termijn is dus met acht maanden overschreden. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat besluit 2 niet wordt beoordeeld.
5.1.
Appellante krijgt geen vergoeding voor de door haar gemaakte proceskosten in de procedure die is aangevangen met het bezwaar tegen besluit 2. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
5.2.
Wel krijgt appellante van de Staat een vergoeding voor de kosten die zij heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade met een wegingsfactor van 0,5). De Raad maakt gebruik van wegingsfactor 0,5 omdat een dergelijk verzoek een lichte zaak is. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot een betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Rentema-Westerhof, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) A.M. Rentema-Westerhof
(getekend) S.A.S. Timp

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.