ECLI:NL:CRVB:2024:327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
22/42 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. Appellanten ontvingen sinds 13 oktober 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft op 14 september 2020 het recht op bijstand opgeschort en op 5 oktober 2020 de bijstand ingetrokken, omdat appellanten niet de gevraagde bewijsstukken hadden overgelegd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft de ingangsdatum van de opschorting gewijzigd en de intrekking en terugvordering gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten, omdat appellanten de gevraagde gegevens niet tijdig hebben verstrekt. Echter, de Raad oordeelt ook dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot 12 september 2020 niet gerechtvaardigd was, omdat de schending van de medewerkingsverplichting geen intrekking naar het verleden rechtvaardigt. De Raad vernietigt de beslissing van de rechtbank voor zover het de intrekking en terugvordering betreft en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het recht op bijstand opnieuw moet worden vastgesteld. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellanten.

Uitspraak

22/42 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2021, 21/841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2024

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 14 september 2020 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 11 september 2020 opgeschort.
Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft het college de bijstand met ingang van 12 september 2020 ingetrokken, de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot 12 september 2020 ingetrokken en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.285,03 van appellanten teruggevorderd.
Appellanten hebben tegen de besluiten van 14 september 2020 en 5 oktober 2020 bezwaar
gemaakt. Bij besluit van 22 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college de ingangsdatum van de opschorting gewijzigd in 12 september 2020 en is het college bij de intrekking en terugvordering van de bijstand gebleven.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft geen verweerschrift ingediend. Bij een e-mailbericht van 19 september 2023 heeft het college vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 oktober 2023. Voor appellanten is verschenen mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Slegers.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak heeft het college het recht op bijstand met ingang van 11 september 2020, na bezwaar gewijzigd in 12 september 2020, opgeschort en de bijstand met ingang van 12 september 2020 ingetrokken. Daarnaast heeft het college de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot 12 september 2020 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten zijn het met die besluiten niet eens. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om het recht op bijstand op te schorten met ingang van 12 september 2020 en met ingang van diezelfde datum in te trekken. Het college mocht de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot 12 september 2020 niet intrekken, omdat de schending van de medewerkingsverplichting geen intrekking naar het verleden rechtvaardigt, en de schending van de inlichtingenverplichting in dit geval alleen herziening van de bijstand rechtvaardigt. Het college moet het recht op bijstand en het bedrag van de terugvordering opnieuw vaststellen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 13 oktober 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellanten stonden onder bewind. Bij beschikking van 10 juli 2020 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant het bewind opgeheven.
1.3.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college bij brief van
27 augustus 2020 appellanten verzocht om uiterlijk 11 september 2020 het heronderzoeksformulier volledig en nauwkeurig ingevuld en ondertekend te retourneren en verschillende bewijsstukken te verstrekken, waaronder afschriften van alle bankrekeningen (ook creditcard en PayPal) van appellanten over de periode vanaf 1 mei 2020, gegevens van verzekeringspolissen en gegevens over vermogen en schulden.
1.4.
Appellanten hebben op 10 september 2020 alleen het heronderzoeksformulier ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 14 september 2020 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 11 september 2020 opgeschort. Hierbij heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld om het heronderzoeksformulier voor 25 september 2020 volledig in te vullen en de gevraagde gegevens alsnog te verstrekken.
1.6.
Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 12 september 2020 ingetrokken, op de grond dat appellanten de gevraagde bewijsstukken niet binnen de gestelde hersteltermijn hebben verstrekt. Daarnaast heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de PW de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot 12 september 2020 ingetrokken en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.285,03 van appellanten teruggevorderd. Volgens het college kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat appellanten de gevraagde stukken niet hebben verstrekt.
1.7.
Bij e-mailbericht van 6 oktober 2020 hebben appellanten twee volledig ingevulde heronderzoeksformulieren ingeleverd.
1.8.
Bij brief van 26 oktober 2020 heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld om de gevraagde bankafschriften alsnog voor 9 november 2020 te verstrekken. Het college heeft daarbij vermeld dat op alle afschriften zichtbaar dienen te zijn het begin- en eindsaldo, de bedragen ‘totaal bijgeschreven’ en ‘totaal afgeschreven’, de tenaamstelling en het rekeningnummer. Als op de afschriften kasstortingen of bijschrijvingen van particuliere derden te zien zijn, dan dienen appellanten te verklaren over de herkomst c.q. het doel daarvan en, indien mogelijk, hun verklaring te onderbouwen met bewijsstukken.
1.9.
Appellanten hebben op 1 december 2020 een aanvraag om bijstand gedaan. Bij brief van 2 december 2020 heeft het college appellanten verzocht om verschillende bewijsstukken, waaronder bankafschriften, te verstrekken. Op 8 december 2020 hebben appellanten onder meer een transactieoverzicht over de periode van 1 januari 2020 tot en met 23 november 2020 overgelegd van hun rekening bij de SNS-bank , eindigend op 379.
1.10.
Bij e-mailbericht van 9 december 2020 heeft het college appellanten bericht dat uit de onder 1.9 genoemde afschriften van rekening SNS(…)379 onder meer blijkt dat appellanten in de periode van 6 mei 2020 tot en met 25 oktober 2020 verschillende bijschrijvingen van derden hebben ontvangen en dat zij naast de rekening bij SNS(…) 379 ook de beschikking hadden over een andere rekening bij de SNS-bank , eindigend op 899, en twee PayPal-rekeningen.
1.11.
In het kader van de aanvraag van 1 december 2020 hebben appellanten op
29 december 2020 een afschrift van de ING-rekening van appellante eindigend op 421, over de periode van 3 tot en met 28 september 2020 en een transactieoverzicht van de rekening SNS(…)379 over de periode vanaf 10 januari 2020 tot en met 25 november 2020 ingeleverd. Op het ontvangstbewijs van deze stukken hebben appellanten aangetekend: “paypalrekening is niet actief. Geen pas aanwezig”.
1.12.
Bij brief van 5 januari 2021 hebben appellanten verklaard dat zij in de periode van 6 mei 2020 tot 25 oktober 2020 kleine giften hebben ontvangen van vrienden, kennissen en familie, omdat zij toen niet in hun levensonderhoud konden voorzien.
1.13.
Bij het bestreden besluit heeft het college de ingangsdatum van de opschorting gewijzigd en de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 14 september 2020 en 5 oktober 2020 voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Het college was bevoegd om het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW op te schorten, omdat appellanten de volledig ingevulde heronderzoeksformulieren pas na het verstrijken van de hersteltermijn hebben ingeleverd en zij de gevraagde bankafschriften niet hebben ingeleverd. Dit valt appellanten te verwijten. De ingangsdatum van de opschorting wordt gewijzigd in 12 september 2020, omdat appellanten gelet op de in de brief van 27 augustus 2020 gegeven hersteltermijn pas vanaf 12 september 2020 in verzuim konden zijn. Het college was ook bevoegd om de bijstand met ingang van 12 september 2020 in te trekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat appellanten het verzuim niet binnen de hersteltermijn hebben hersteld en dit ook verwijtbaar was. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot en met 11 september 2020 terecht ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellanten de inlichtingenplicht hebben geschonden door de gevraagde informatie niet (volledig) te verstrekken. Appellanten hebben in de bezwaarfase weliswaar bankafschriften overgelegd, maar deze waren niet volledig en voldeden niet aan de gestelde voorwaarden. Bovendien is op de bankafschriften een veelheid aan bijschrijvingen zichtbaar, waarover appellanten niet hebben verklaard, en blijkt daaruit dat appellanten nog de beschikking hebben over andere bankrekeningen. Hierdoor kan het college het recht op bijstand vanaf 1 mei 2020 niet vaststellen. Volgens het college zijn er geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het college was bevoegd het recht op bijstand op te schorten
4.2.
Artikel 54, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat hen niet valt te verwijten dat zij de gevraagde informatie niet tijdig en onvolledig hebben verstrekt, omdat zij niet hoogopgeleid zijn en moeite hebben met communiceren. Zij kunnen zich nauwelijks staande houden in de maatschappij. Het college had hen daarom hulp moeten bieden.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellanten de bij brief van 27 augustus 2020 gevraagde gegevens en bewijsstukken niet hebben verstrekt en dat deze van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Dit valt appellanten te verwijten. Dat zij niet hoogopgeleid zijn en moeite hebben met communiceren, maakt dat niet anders. Appellanten hadden de hulp van derden kunnen inschakelen, zoals zij dat ook in de procedure over het opheffen van het bewind hebben gedaan.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd om het recht op bijstand van appellanten met ingang van 12 september 2020 op te schorten.
Het college was bevoegd de bijstand in te trekken vanaf de datum van opschorting
4.6.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, moet worden beoordeeld of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval moet daartoe worden beoordeeld of appellanten binnen die termijn de gevraagde gegevens hebben verstrekt of voldoende medewerking hebben verleend. Als dat niet het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of appellanten hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken indien de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of als appellanten niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens hebben kunnen beschikken.
4.7.
Appellanten hebben tegen de intrekking dezelfde grond aangevoerd als tegen de opschorting.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellanten de gevraagde informatie niet binnen de door het college bij het opschortingsbesluit gestelde hersteltermijn (voor
25 september 2020) hebben verstrekt. Dit valt appellanten te verwijten. Ook hier geldt dat appellanten de hulp van derden hadden kunnen inschakelen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 12 september 2020 in te trekken.
4.10.
Aan hetgeen onder 4.9 is overwogen, doet niet af dat appellanten in de bezwaarfase in verband met een nieuwe aanvraag nog gegevens hebben overgelegd. Het college heeft die stukken bij de besluitvorming betrokken. Het betrof echter slechts een deel van de gevraagde gegevens. Zo blijkt uit de overgelegde transactieoverzichten niet wat de saldi van de bankrekeningen SNS(…)379 en SNS(…)899 zijn. Van een situatie als bedoeld in de uitspraak van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:679 is geen sprake.
Intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot en met 11 september 2020
4.11.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 mei 2020 tot en met 11 september 2020.
4.12.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Als de belanghebbende niet aan deze inlichtingenverplichting heeft voldaan, is het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW verplicht de bijstand in te trekken.
4.13.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.14.
Appellanten hebben aangevoerd dat de intrekking over de periode van 1 mei 2020 tot en met 11 september 2020 ten onrechte heeft plaatsgevonden. Zij hebben uiteindelijk de gevraagde informatie overgelegd, zodat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Het college kan op grond van de overgelegde informatie het recht op bijstand vaststellen.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt voor zover de intrekking is gebaseerd op het niet overleggen van gevraagde gegevens. Intrekking van de bijstand over een periode in het verleden, kan gelet op het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de PW alleen toepassing vinden bij schending van de inlichtingenverplichting en niet bij schending van de medewerkingsverplichting. Het niet voldoen aan een verzoek om overlegging van bewijsstukken is geen schending van de inlichtingenverplichting maar van de medewerkingsverplichting. Het college heeft appellanten gevraagd bankafschriften, verzekeringspolissen en bewijsstukken van het vermogen (kentekens, levensverzekering en inboedelverzekering) over te leggen. Het niet overleggen daarvan is een schending van de medewerkingsverplichting en niet van de inlichtingenverplichting. [1] Het niet voldoen aan het verzoek om overlegging daarvan rechtvaardigt daarom geen intrekking over een periode in het verleden.
4.16.
Uit de bankafschriften die appellanten in het kader van de onder 1.11 genoemde aanvraag hebben ingediend, komt echter naar voren dat appellanten beschikken over bankrekeningen bij respectievelijk de SNS-bank (rekening eindigend op 899), de ING-bank (rekeningen eindigend op 421, 862 en 889) en twee PayPal-rekeningen. Appellanten hebben niet uit eigen beweging bij het college gemeld dat zij over deze rekeningen beschikten. Het gaat om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en dat had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. [2] Door daarvan geen melding te maken, hebben zij in deze periode de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Kan het college het recht op bijstand vaststellen?
4.17.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.18.
De hierop gerichte beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende redengevend. Uit de overgelegde transactieoverzichten van de SNS-bank blijkt van stortingen en van bijschrijvingen afkomstig van familie en vrienden in de te beoordelen periode. Het college had de bijstand met inachtneming van die bedragen kunnen vaststellen, door die bedragen op de bijstand in mindering te brengen. Daarbij is van belang dat het college geen enkele concrete aanwijzing heeft dat er in die periode op de overige niet gemelde bankrekeningen en PayPal-rekeningen geld heeft gestaan of dat daarop middelen zijn ontvangen die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.19.
Uit wat hiervoor in 4.18 is overwogen, volgt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Dit brengt mee dat de volledige intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot en met 11 september 2020 geen stand kan houden. Hieruit volgt dat ook de terugvordering niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom in zoverre worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het de intrekking en terugvordering over de periode van 1 mei 2020 tot en met 11 september 2020 betreft.

Conclusie en gevolgen

4.20.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Appellanten hebben in de te beoordelen periode bijschrijvingen ontvangen en deze niet bij het college gemeld. Ter zitting heeft het college verklaard dat wanneer de volledige intrekking en terugvordering over de te beoordelen periode geen stand houdt, hij aanleiding ziet om de ontvangen stortingen en bijschrijvingen in die periode op de bijstand in mindering te brengen over de maanden waarin die stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Het college zal daarbij ook de transacties betrekken die hebben plaatsgevonden tussen de twee rekeningen bij de SNS-bank (eindigend op 379 en 899).
4.21.
Omdat de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, zal hij het college opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hierbij zal het recht op bijstand over de te beoordelen periode alsnog moeten worden vastgesteld. Tevens zal het college bij het nieuwe besluit op bezwaar de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, bestaat voor toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus geen aanleiding. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.22.
Voor het overige zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (2 punten) en € 1.750,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over de periode van 1 mei 2020 tot en met 11 september 2020;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2021 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over de periode van 1 mei 2020 tot en met 11 september 2020;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover het de intrekking en terugvordering betreft over de periode vanaf 1 mei 2020 tot en met 11 september 2020 en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395.
2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1082.
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243.