ECLI:NL:CRVB:2024:318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
21/4268 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1982, heeft in 2018 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf te lijden aan PTSS en een angststoornis. Het Uwv concludeerde dat appellante na haar achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was geworden, maar dat zij op het moment van de aanvraag over arbeidsvermogen beschikte. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij schadevergoeding heeft verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat appellante op de datum van de aanvraag over arbeidsvermogen beschikte, ondanks haar beperkingen. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep niet gevolgd en bevestigd dat de rechtbank het Uwv terecht in zijn standpunt heeft gevolgd. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met dertien maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21/4268 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 oktober 2021, 19/2892 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 15 februari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 december 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van
18 juni 2019 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op [Geboortedatum] 2000, de dag dat zij achttien jaar is geworden, duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1982, heeft met een door het Uwv op 7 december 2018 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat appellante lijdt aan PTSS en een angststoornis. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van twee GZ-psychologen van 24 november 2011 en 22 januari 2015 en een rapport met betrekking tot behandeling van appellante tussen november 2011 en december 2013. Het Uwv heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante na haar achttiende verjaardag arbeidsongeschikt is geworden en dat zij in het jaar voor zij arbeidsongeschikt werd niet heeft gestudeerd, zodat zij niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
1.2.
In de bezwaarfase heeft appellante nadere medische informatie overgelegd, waaronder informatie van de psycholoog, de psychiater en journaalregels van de huisarts over de periode van 2011 tot en met 2018. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1
In beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Op basis van de in beroep verkregen nadere informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat op de achttiende verjaardag sprake was van een ziekte of gebrek. Omdat het een laattijdige aanvraag betreft, hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens beoordeeld of appellante op de (ontvangst-)datum van de aanvraag, 7 december 2018, beschikt over arbeidsvermogen. Zij hebben vastgesteld dat dit het geval is. Het Uwv heeft daarom zijn standpunt gehandhaafd dat geen recht bestaat op een Wajonguitkering.
2.2.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en appellante in de gelegenheid gesteld om een uitdraai van het diplomaregister van DUO en informatie over haar behandeling bij Fivoor over te leggen. Appellante heeft op 17 maart 2021 nadere stukken ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hier op 9 april 2021 op gereageerd.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante weliswaar een ziekte of gebrek had toen zij achttien jaar werd, maar dat zij wel op het moment van de aanvraag in staat is om ten minste een uur aaneengesloten te werken en vier uur per dag belastbaar is. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verklaard dat appellante verschillende beperkingen heeft, onder meer op het gebied van het ontwikkelen van vaardigheden en het zelfstandig ondernemen van meerdere taken. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij onvoldoende ingegaan op de stelling van appellante dat zij vanwege de aangenomen diagnosen en haar behandeling hiervoor, geen arbeidsvermogen heeft. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in het aanvullende rapport van 9 april 2021 alsnog nader gemotiveerd dat op het moment van de Wajong-aanvraag sprake is van arbeidsvermogen. De rechtbank heeft de redeneringen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen. Daarmee is het motiveringsgebrek hersteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat sprake is van een onzorgvuldig en onjuist onderzoek. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd is weliswaar invoelbaar, maar geeft onvoldoende reden om aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv te twijfelen. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de arbeidskundige beoordeling onjuist is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op een inzichtelijke en navolgbare wijze verslag gedaan van de onderzoeksbevindingen en de daarop gebaseerde conclusies over het arbeidsvermogen van appellante. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante over arbeidsvermogen beschikt en haar terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een Wajong-uitkering.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat zij voor haar achttiende verjaardag al arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft ten onrechte geconcludeerd dat zij arbeidsvermogen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nog altijd niet goed kunnen uitleggen dat enerzijds geen sprake is van stoornissen in de aandacht, in het geheugen en/of haar stemming en anderzijds dat het aannemelijk is dat appellante beperkingen heeft in activiteiten, zoals het ontwikkelen van vaardigheden en het richten van de aandacht. Verder was de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op de hoogte van de diagnosen fenomeen van Raynaud en systemische sclerose. Appellante heeft deze klachten al langer, zodat de kans reëel is dat zij deze klachten ook had ten tijde van de aanvraag op 6 december 2018. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij aanvullende informatie van de cardioloog en reumatoloog overgelegd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per
7 december 2018, de datum van de ontvangst van de aanvraag, arbeidsvermogen heeft. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur.
Medische beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellante beschikt over arbeidsvermogen.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij niet beschikt over arbeidsvermogen, omdat zij intensieve begeleiding nodig heeft. De noodzaak van begeleiding hoeft niet aan het aannemen van arbeidsvermogen in de weg te staan, zoals bijvoorbeeld volgt uit de uitspraak van de Raad van 14 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1461). Ook het bestaan van beperkingen uit ziekte of gebrek betekent niet dat geen sprake kan zijn van arbeidsvermogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 20 maart 2020 en 9 april 2021, in samenhang bezien, inzichtelijk gemotiveerd dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is en een uur aaneengesloten kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de overgelegde informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Daarbij heeft hij overwogen dat, hoewel appellante aangeeft snel afgeleid te zijn en haar concentratievermogen tekortschiet, er geen aanleiding is om aan te nemen dat sprake is van dusdanige stoornissen in aandacht, geheugen en/of stemming of frequent onbedwingbaar gedrag dat zeer intensieve begeleiding nodig is, die leidt tot een substantiële onderbreking van het werkproces. Appellante heeft namelijk de basisschool afgerond en een aantal certificaten op het mbo behaald. Verder kan zij adequaat zelfstandig een gesprek voeren en haar aandacht bewaren. Ze zorgt ook zelf voor haar drie kinderen. Wel heeft appellante beperkingen als gevolg van haar verstandelijke beperkingen en/of PTSS en het fenomeen van Raynaud. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de informatie van de cardioloog en reumatoloog, waaruit blijkt dat appellante lijdt aan systemische sclerose en het fenomeen van Raynaud. Volgens hem leidt de recente diagnose systemische sclerose, waarbij het fenomeen van Raynaud als een van de symptomen kan worden gezien, niet tot een ander standpunt omdat de diagnose op zichzelf niet kan pleiten voor de afwezigheid van arbeidsvermogen. Indirect zijn de klachten die hieruit volgen al uitgevraagd in beroep en meegewogen bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante vanwege deze aandoeningen beperkt geacht voor werken in een koude omgeving, veelvuldige fijn motorische handelingen, krachtgebruik met de handen en wondgevaar. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan zijn conclusies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden, omdat zij in het verleden meerdere opleidingen heeft gevolgd waarmee zij heeft aangetoond dat zij in staat is om instructies te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. Ook blijkt hieruit dat zij afspraken kan nakomen. Bovendien heeft zij weleens schoonmaakwerk verricht waarbij deze vaardigheden eveneens worden gevraagd. Ten slotte voedt zij haar drie kinderen alleen op, waarbij ook afspraken nagekomen moeten worden. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat appellante de taak Scannen (1502) kan uitvoeren, onder meer omdat sprake is van een eenvoudige, enkelvoudige taak die onder leiding van een collega, kwaliteitsmanager of afdelingsmanager wordt verricht. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waaruit duidelijk is geworden dat er geen problemen zijn met de motoriek als niet in een koude omgeving wordt gewerkt. Daar is bij de taak geen sprake van, zodat appellante in staat wordt geacht deze handelingen te kunnen verrichten. Dat de sensibiliteit van de vingers mogelijk wat verminderd blijft, is geen probleem. Er wordt niet op de tast of met heel kleine voorwerpen gewerkt en ook hoeft niet veel kracht met de handen gezet te worden. Het wondgevaar is klein. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante op 7 december 2018, de datum van de aanvraag, beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.
Redelijke termijn
4.9.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.10.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.11.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 23 januari 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (afgerond) een maand verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) dertien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.