In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1982, heeft in 2018 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf te lijden aan PTSS en een angststoornis. Het Uwv concludeerde dat appellante na haar achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was geworden, maar dat zij op het moment van de aanvraag over arbeidsvermogen beschikte. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij schadevergoeding heeft verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat appellante op de datum van de aanvraag over arbeidsvermogen beschikte, ondanks haar beperkingen. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep niet gevolgd en bevestigd dat de rechtbank het Uwv terecht in zijn standpunt heeft gevolgd. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met dertien maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante.