ECLI:NL:CRVB:2024:301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
22/889 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot aanvaarden van passende arbeid en gevolgen voor WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene. Betrokkene had een aanbod van passende arbeid van zijn werkgever, stichting A., niet aanvaard. De Raad oordeelde dat de aangeboden arbeid passend was en dat betrokkene de verplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Werkloosheidswet (WW) had geschonden. Hierdoor was het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gerechtigd om een bedrag blijvend in mindering te brengen op de WW-uitkering van betrokkene.

Het proces begon met een hoger beroep van stichting A. tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van zijn WW-aanvraag had gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de aangeboden functie niet passend was. In hoger beroep heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en erkend dat de aangeboden functie wel degelijk passend was, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad concludeerde dat betrokkene niet alleen de aangeboden arbeid had moeten aanvaarden, maar dat hij ook geen goede reden had om dit niet te doen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor het bestreden besluit van het Uwv in stand bleef.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werknemers om aangeboden passende arbeid te aanvaarden en de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichtingen voor hun recht op een WW-uitkering. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen aan het Uwv, omdat het hoger beroep succesvol was.

Uitspraak

22/889 WW
Datum uitspraak: 15 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2022, 20/2049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[stichting A.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Werkloosheidswet (WW) heeft geschonden door na te laten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De Raad komt tot het oordeel dat de aangeboden arbeid passend is en dat, nu betrokkene de aangeboden arbeid niet heeft aanvaard, het Uwv gehouden was een bedrag blijvend in mindering te brengen op de WW-uitkering van betrokkene.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.A. Hoen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene heeft
mr. M.H. Horst, advocaat, een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 november 2023. Voor appellante is R.A.M. Drenth verschenen, bijgestaan door mr. Hoen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen bijgestaan door mr. Horst.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene was sinds 1 februari 1987 werkzaam voor appellante. Betrokkene is destijds aangesteld als [naam functie 1] in schaal 10 voor een omvang van 36,86 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst was de cao Voortgezet Onderwijs (cao VO) van toepassing.
Vanaf 1990 heeft betrokkene naast [vak 1] ook [vak 2] gedoceerd voor welk vak betrokkene geen lesbevoegdheid heeft. Omdat het vak [vak 1] vanaf 2004 niet meer door appellante wordt aangeboden heeft betrokkene op verzoek van appellante voor een deel van zijn werktijd het vak [vak 2] gedoceerd voor ongeveer 4 tot 6 uren per week. Daarnaast verrichtte betrokkene verschillende andere werkzaamheden, waaronder invulling van zogenoemde CAL-uren (contact allochtone leerlingen), het begeleiden van leerlingen bij huiswerk en op andere vlakken en het onderhouden van contacten met ouders. Zijn aanstelling is niet gewijzigd.
1.2.
Appellante heeft in 2017 bij de Minister van Onderwijs en wetenschappen voor betrokkene een verzoek gedaan om les te mogen geven in het vak [vak 2] zonder lesbevoegdheid. De minister heeft dit verzoek afgewezen. Appellante is vervolgens met betrokkene in gesprek gegaan omtrent de voortzetting van zijn aanstelling en betrokkene de volgende drie opties voorgelegd:
1. Het behalen van de lesbevoegdheid [vak 2] , waarbij de werkgever hem zou faciliteren in tijd en kosten;
2. Herplaatsing in de [naam functie 2] (schaal 6) met jaarlijks toe te delen CAL-uren;
3. Beëindiging met wederzijds goedvinden per 1 augustus 2019.
1.3.
Betrokkene heeft vanwege privéomstandigheden afgezien van optie 1, om de lesbevoegdheid voor het vak [vak 2] te gaan halen door middel van nascholing.
1.4.
Appellante heeft in een e-mailbericht van 16 april 2019 betrokkene, in plaats van de [naam functie 2] in schaal 6, per 1 augustus 2019 de functie van [naam functie 3] in schaal 8 aangeboden met toe te delen CAL-uren en overige taken die recht geven op loonsuppletie conform de WOVO overgangsregeling openbaar onderwijs. Dit betekent dat betrokkene gedurende ongeveer 11,5 jaar een toeslag ontvangt waarbij zijn salaris op basis van de functie van [naam functie 3] gedurende de eerste helft van deze periode wordt aangevuld tot 100% van zijn eerdere salaris en daarna tot 90%. Appellante heeft betrokkene – na verlenging op diens verzoek – de gelegenheid gegeven om het aanbod uiterlijk voor 14 mei 2019 te aanvaarden. Betrokkene heeft het aanbod niet binnen de gestelde termijn aanvaard.
1.5.
In een beschikking van 31 juli 2019 heeft de kantonrechter te Amsterdam op verzoek van appellante de arbeidsovereenkomst van betrokkene met ingang van 1 oktober 2019 ontbonden op de grond dat betrokkene ongeschikt was voor zijn [naam functie 1] , waarbij een aanbod tot herplaatsing in een andere passende functie niet is aanvaard, en appellante veroordeeld aan betrokkene een transitievergoeding te betalen van € 81.000,- bruto. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in een beschikking van 12 mei 2020 de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
1.6.
Betrokkene heeft op 27 september 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), omdat hij per 1 oktober 2019 werkloos is geworden. Bij besluit van 9 oktober 2019 heeft het Uwv bepaald dat betrokkene geen WW-uitkering krijgt, omdat hij het door appellante aangeboden passend werk niet heeft aangenomen zonder dat hij daarvoor een goede reden had. Bij de beslissing op bezwaar van 4 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat betrokkene op enig moment voorafgaand aan of tijdens de procedure bij de kantonrechter eenduidig en onvoorwaardelijk het aanbod van appellante heeft aanvaard. Wat betreft de vraag of de aangeboden functie passend was heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte onvoldoende gewicht heeft gehecht aan het werkverleden van betrokkene, aan diens kwalificaties, aan de aard van de aanstelling op het moment van ontslag en aan de feitelijke werkzaamheden ten tijde van het ontslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv ten onrechte niet meegewogen dat betrokkenes feitelijke werkzaamheden ten tijde van het ontslag nog steeds deels naar inhoud en verantwoordelijkheden werkzaamheden als [naam functie 1] (schaal 10) omvatten. Dit betrof bovendien vanwege de omvang van die werkzaamheden van 6 tot 9 uur een substantieel deel van zijn aanstelling van 36,86 uur per week. Gezien betrokkenes opleidingsniveau en werkervaring is het aanbod dat is gedaan door appellante dat op schaal 6 dan wel 8 ligt met een andere inhoud en verantwoordelijkheden reeds voor dat deel niet als passende arbeid te begrijpen. Uit het bestreden besluit noch uit hetgeen ter zitting is aangevoerd door het Uwv volgt niet dat het Uwv deze omstandigheden heeft meegewogen. Het Uwv heeft ten onrechte de aangeboden arbeid voor dit deel van zijn werkzaamheden als geheel passend beoordeeld. Ten aanzien van de overige uren van zijn aanstelling kan de rechtbank het Uwv volgen in de stelling dat voor dit gedeelte van de werkzaamheden de inhoud en de aard van de werkzaamheden gelijk zijn aan betrokkenes oude werkzaamheden. Wel zou betrokkene ditzelfde werk dienen te doen met een teruggang in inkomsten. Gelet op betrokkenes werkverleden van 32 jaar bij appellante en het feit dat hij dit vervangend werk voordien ook al geruime tijd heeft gedaan maar dan op een hoger salaris zal het Uwv nader dienen te motiveren dat het aangeboden werk ook op dit punt passend is. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat niet afdoende is gebleken dat het door appellante aangeboden werk passende arbeid is in de zin van artikel 24, eerste lid, onderdeel b onder 2 van de WW. Het bestreden besluit mist een deugdelijke motivering. Tot slot heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten van betrokkene en het door betrokkene betaalde griffierecht.
Standpunt van het Uwv
3.1.
Aanvankelijk heeft ook het Uwv hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft het Uwv dat hoger beroep ingetrokken en te kennen gegeven dat het bestreden besluit onjuist is en dat dit besluit niet langer wordt gehandhaafd. Volgens het Uwv is geen sprake van een aanbod tot het verrichten van passende arbeid, zodat betrokkene door het niet aanvaarden daarvan niet de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft geschonden. Betrokkene dient alsnog in aanmerking voor een WW-uitkering te worden gebracht. Daartoe heeft het Uwv toegelicht dat op grond van intern beleid van het Uwv, in afwijking van artikel 4 van het Besluit passende arbeid WW en ZW (het Besluit), de voorwaarde wordt gesteld dat met de aangeboden arbeid een bedrag wordt verdiend ten minste ter hoogte van 87,5% van het inkomen genoten in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos of ziek is geworden. Dit interne beleid is niet gepubliceerd. Het is opgenomen in een intern handboek en in een interne notitie. Ter toelichting heeft het Uwv een uitdraai van een passage uit het intern handboek met de titel ‘Van werk naar werk’ overgelegd. In dit stuk staat het volgende:
“Bij het criterium met betrekking tot de hoogte van het loon is men er vanuit gegaan dat er sprake is een aanvulling vanuit de WW vanwege de inkomstenverrekening. De WW-uitkering wordt aangevuld zolang de inkomsten onder 87,5% van het maandloon blijven. Er is echter geen sprake van een aanvulling vanuit de WW bij een van werk naar werk situatie. Bij een aanbod van werk naar werk bestaat geen recht op een WW-uitkering en is er dus ook geen sprake van inkomstenverrekening. Omdat de uitkering wordt aangevuld als vanuit de WW het werk wordt hervat, mogen we ook in geval er sprake is van een aanbod van werk naar werk pas van passende arbeid spreken als het loonniveau niet lager is dan 87,5% van het maandloon.”
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat, omdat het loon in de aan betrokkene aangeboden functie van [naam functie 3] onder het percentage van 87,5% blijft, dit betekent dat er geen sprake is van passende arbeid. De aanvulling waar betrokkene op grond van de WOVO overgangsregeling openbaar onderwijs recht op heeft wordt, gelet op artikel 1 van het Besluit, niet tot het loon gerekend en blijft daarbij buiten beschouwing. Het Uwv onderschrijft daarom alsnog het oordeel van de rechtbank.
Het standpunt van appellante
3.2.
Appellante is eigenrisicodrager voor de WW. Zij is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en stelt zich op het standpunt dat zij betrokkene een passende functie heeft aangeboden in de zin van artikel 24, derde lid van de WW. Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat de lesgevende taken van betrokkene 4 lesuren van 50 minuten betroffen plus de opslagfactor van 1,68, dus ongeveer 5,6 uren per week in totaal. Betrokkene werd daarom voor 13,9% van zijn weektaak ingezet als [naam functie 1] en de overige 86% bestond uit andere taken zoals CAL-uren, begeleiding van leerlingen op andere vlakken en het onderhouden van contacten met ouders. Appellante heeft betrokkene een functie aangeboden in dezelfde omvang als de functie die hij bekleedde, een fulltime functie. Wanneer de juiste vergelijking wordt gemaakt is er geen sprake van een substantiële lesgevende taak, maar gaat het om nog geen 14% van de totale wekelijkse arbeidsduur van 41,5 uur. Appellante heeft nagenoeg dezelfde arbeid aangeboden. Dat is alleen anders voor wat betreft een klein onderdeel: de lesgevende taken. De vervangende werkzaamheden die betrokkene al sinds 2004 uitvoerde waren identiek aan de overige 86% van de aangeboden werkzaamheden. Appellante wijst erop dat ook de kantonrechter en in hoger beroep het Gerechtshof Amsterdam hebben geconcludeerd dat er sprake was van een aanbod tot herplaatsing in een passende functie. Dat de aangeboden arbeid niet passend was, heeft betrokkene ook nooit betwist. Het ging betrokkene slechts om de beloning c.q. de inschaling. De aangeboden werkzaamheden zijn echter gewaardeerd in schaal 8, waardoor ook wordt voldaan aan het vereiste dat er sprake is van loon dat minimaal 70% bedraagt van het eerdere loon zoals bepaald in artikel 4, eerste lid, onder b van het Besluit. Daarbij kon betrokkene tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd aanspraak maken op een aanvullende uitkering op basis van de cao VO die het inkomensverschil tussen de oude en de nieuwe functie aanvult tot 100% gedurende de eerste periode en tot 90% gedurende de volgende periode. Het Uwv heeft volgens appellante dan ook terecht de volledige WW-uitkering geweigerd.
In reactie op het gewijzigde standpunt van het Uwv ter zitting heeft appellante gesteld dat zij niet bekend is met het door het Uwv bedoelde interne beleid en dat zij daar ook geen kennis van heeft kunnen nemen, omdat het niet gepubliceerd is. Volgens appellante mocht zij dan ook uitgaan van de wet en de tekst van het Besluit en moet op basis daarvan worden geconcludeerd dat sprake was van een passend werkaanbod. Toepassing van het interne beleid in afwijking van het Besluit heeft aanzienlijke financiële gevolgen voor appellante, omdat het niet alleen gaat om de WW-uitkering van 24 maanden, maar ook om een vervolguitkering en aansluitende uitkering tot de pensioengerechtigde leeftijd waarvan appellante een significant deel moet betalen.
De zienswijze van betrokkene
3.3.
Betrokkene heeft gesteld dat hij gelet op de aangeboden arbeid grotendeels hetzelfde werk zou blijven doen als hij al deed vanaf 1990, maar wel op den duur tegen 10% minder loon. Betrokkene betwist dat er bij een dermate vermindering van het loon, terwijl daar geen objectieve rechtvaardiging voor bestond, nog sprake was van passende arbeid. Voorts heeft betrokkene gesteld dat hij ten tijde van het aanbod niet werkloos was, maar dat pas werd na afloop van de ontbindingsprocedure. Pas nadat in rechte zou komen vast te staan dat betrokkene gehouden was op een redelijk voorstel van appellante in te gaan kon van hem in het kader van de WW worden gevergd die passende arbeid te aanvaarden. Na afloop van de ontbindingsprocedure was het voor betrokkene niet meer mogelijk de aangeboden arbeid te aanvaarden omdat appellante het voorstel niet wilde herhalen. Betrokkene is daardoor onevenredig hard in zijn belangen getroffen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Het beleid waarop het Uwv zich heeft beroepen is in 3.1 weergegeven.
4.2.
Gelet op de standpunten van partijen zal in dit geding achtereenvolgens worden nagegaan:
( a) wat de precieze inhoud van het werkaanbod aan betrokkene is geweest,
( b) of dit aanbod voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, eerste lid, van het Besluit,
( c) of het Uwv zich jegens appellante terecht alsnog heeft beroepen op haar inmiddels gevormde beleid,
( d) of betrokkene werkloos is geworden doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden en of hij daarmee artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW op zich van toepassing heeft doen worden, en bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW blijvend WW-uitkering aan betrokkene is onthouden.
4.3.1.
In een e-mail van 16 april 2019 aan betrokkene heeft appellante het volgende werkaanbod gedaan: “Alhoewel het huidige takenpakket van [betrokkene] in overwegende mate aansluit bij de [naam functie 2] , en [stichting A.] om die reden deze functie wilde aanbieden, is het [stichting A.] gebleken dat pas bij een benoeming in schaal 7 aanspraak bestaat op een loonsuppletie. Een passende schaal 7 functie ontbreekt. [stichting A.] biedt daarom uw cliënt de functie van leraarondersteuner aan in schaal 8. Het bij de functie behorende takenpakket zal nog worden uitgewerkt, zijnde een combinatie van uren CAL en overige taken die recht geven op suppletie. Er zal zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de werkzaamheden die hij momenteel reeds verricht (…).”
4.3.2.
In een e-mail van 18 april 2019 heeft appellante ter verduidelijking nog toegelicht dat:
“(…) Alle taken in de nieuwe functie betreffen OOP-taken. Ik sluit bij de taakinhoud van de functie zoveel mogelijk aan bij de werkzaamheden die je nu al verricht. Het aantal CAL-uren zal volgend jaar opnieuw ongeveer 10 à 11 uur zijn, maar dit aantal uren kan wijzigen. Ik kan je voor de toekomst dit aantal uren niet garanderen. Ik kan je uitsluitend toezeggen dat de op te dragen taken zullen passen binnen het functieprofiel van de leraarondersteuner schaal 8.
Op dit moment ligt er echter geen beleidsvoornemen dit urenaantal voor jou te wijzigen.
De salariëring vindt plaats conform salarisschaal 8 (trede 13 ). De loonsuppletie is gebaseerd op het verschil tussen het huidige salaris en het nieuwe salaris en kan – onder voorwaarden
– worden toegekend tot jouw AOW gerechtigde leeftijd, dus vanaf 1 augustus 2017 nog
11,5 jaar. Gedurende de helft van deze periode ontvang je een toeslag tot 100% van het laatst verdiende salaris uit de oude betrekking. Gedurende de tweede helft een toeslag ter grootte van 90% van het verschil. (…) Kortgezegd komt het aanbod erop neer dat je de komende
11,5 jaar met behoud van (nagenoeg) het volledige salaris en pensioenopbouw een functie in een lagere schaal kunt verrichten met taken die aansluiten bij jouw kwaliteiten en competenties. (…)”
4.4.1.
Appellante heeft met deze e-mailberichten een concreet aanbod gedaan om in dezelfde omvang en op dezelfde school werkzaam te blijven tegen het salaris behorend bij de functie [naam functie 3] schaal 8, trede 13. Volgens appellante kan dit salaris onder voorwaarden worden aangevuld tot 100% van het laatst verdiende salaris gedurende 5,5 jaar en vervolgens worden aangevuld tot 90% tot de AOW-leeftijd van betrokkene. Of die aanvulling daadwerkelijk na aanvaarding van het aanbod zou worden verstrekt, blijkt niet uit deze
e-mailberichten.
4.4.2.
De aangeboden functie van [naam functie 3] betreft, zoals appellante ter zitting heeft toegelicht, een nieuwe functie. De op te dragen taken passen binnen het functieprofiel van de [naam functie 3] schaal 8 welke functie, zoals appellante onweersproken heeft toegelicht, net als de [naam functie 1] valt onder het hoger onderwijs. Feitelijk valt alleen het beperkte onderdeel van lesgeven voor betrokkene weg en worden deze uren gevuld met taken die onder de functie [naam functie 3] vallen en die in zijn oude functie al het grootste deel van het takenpakket van betrokkene uitmaakten. De werkzaamheden die in plaats van de lesgevende taken zijn gekomen zijn dan ook op het hoogste niveau onder de [naam functie 1] ingeschaald. Aan de voorwaarde van artikel 4, eerste lid, onder a van het Besluit is dan ook voldaan.
De door appellante aangeboden beloning in de nieuwe functie ligt met de indeling in schaal 8, trede 13, in elk geval ruim boven het in onderdeel b vereiste minimum van 70 % van het loon in de oude functie. Dat aan de voorwaarde van artikel 4, eerste lid, onder c, van het Besluit wordt voldaan is door betrokkene niet betwist. Van redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard die zich zouden verzetten tegen het aanvaarden van het aanbod is tenslotte niet gebleken.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat de door appellante aangeboden arbeid passende arbeid is in de zin van artikel 24, derde lid, van de WW en het Besluit.
4.5.
Zoals ter zitting is toegelicht, volgt het Uwv ten aanzien van de beoordeling van de passendheid van de aangeboden arbeid een werkwijze die is beschreven in een intern gebruikt handboek. Die werkwijze komt er in dit geval in op neer dat het niet aanvaarden van de door appellante aangeboden – zoals hiervoor werd geoordeeld: passende – vervangende arbeid tegen een beloning van ten minste 70% maar minder dan 87,5 % van het voordien genoten loon, geen nadelige consequenties heeft voor betrokkene maar wel voor appellante die voor de WW eigenrisicodrager is. Deze werkwijze is in strijd met het gebonden geformuleerde artikel 4, eerste lid, onder b, van het Besluit en kan dan ook niet jegens appellante worden gehanteerd.
4.6.1.
Niet is gebleken dat betrokkene van het niet aanvaarden van de aangeboden arbeid geen verwijt kan worden gemaakt. Appellante heeft betrokkene in het e-mailbericht van 2 mei 2019 een duidelijke termijn tot 14 mei 2019 gesteld, waarbinnen hij het aanbod zonder enig voorbehoud diende te aanvaarden. Dit heeft betrokkene niet gedaan. De gevolgen van de keuze van appellante om nog langer te wachten op het resultaat van nadere berekeningen, moeten voor zijn rekening blijven.
4.6.2.
Anders dan betrokkene heeft gesteld is voor de toepasselijkheid van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet vereist dat een werknemer eerst werkloos moet zijn
geworden. De Raad heeft eerder overwogen, zie de uitspraak van de Raad van 16 november 2011 [1] dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet alleen betrekking heeft op situaties tijdens de duur van de werkloosheid, maar ook op situaties vóór aanvang daarvan.
4.6.3.
Uit het voorgaande volgt dat betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet is nagekomen. Gelet op artikel 27, tweede lid, van de WW was het Uwv gehouden om een bedrag blijvend in mindering te brengen op de WW-uitkering van betrokkene. De WW-uitkering is terecht geheel blijvend geweigerd. Het betoog van betrokkene dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, stuit af op het ontbreken van ruimte om de in artikel 27, tweede lid, van de WW dwingend voorgeschreven maatregel te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
Proceskosten
5.1.
Omdat het hoger beroep slaagt, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van die kosten in beroep bestaat geen aanleiding omdat het beroep niet slaagt. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 875,- per punt).
5.2.
Ten slotte zal het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- dienen te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I. Gök

Bijlage

WW

Artikel 24

1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
1°. in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
(…)
3. Onder passende arbeid als bedoeld in het eerste lid wordt, in de periode voordat zes maanden waarin een recht op uitkering bestaat op grond van deze wet zijn verstreken, verstaan arbeid die aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden. Na deze periode van zes maanden is alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, passend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passend wordt beschouwd arbeid op grond van een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening of arbeid op grond waarvan men niet als werknemer in de zin van deze wet wordt aangemerkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid, waarbij tevens wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld of arbeid aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden, alsmede in welke gevallen een periode waarin recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet bestaat, wordt meegeteld bij de vaststelling van de periode, bedoeld in de eerste zin.
4. In afwijking van het derde lid, is alle arbeid direct passend, indien de werknemer na 104 weken ziekte, op grond van artikel 5 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen geen uitkering ontvangt en als gevolg hiervan een uitkering op grond van deze wet ontvangt.
5. De werknemer is verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit artikel is niet begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 25.

Artikel 27

(…)
2. Het Uwv brengt een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, niet is nagekomen.
(…)
11. Het bedrag, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt als volgt berekend:
A x B x (C / D). Hierbij staat:
A voor 0,75 in de eerste twee maanden waarop recht op uitkering bestaat en daarna voor 0,7;
B voor het aantal uren in een kalendermaand dat de werknemer gewerkt zou hebben indien hij de arbeid, bedoeld in het eerste of tweede lid, zou hebben aanvaard, verkregen of behouden;
C voor het dagloon; en
D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.

Besluit passende arbeid WW en ZW

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:
inkomen: hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
1°. uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat; en
2°. hetgeen wordt genoten op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking met artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstige regelingen, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat.
passende arbeid: passende arbeid zoals bedoeld in de artikelen 24, derde lid, van de Werkloosheidswet en 30, vijfde lid, van de Ziektewet;
WW: de Werkloosheidswet; en
ZW: de Ziektewet.
Artikel 3. Arbeid aansluitend op het niveau van de arbeid waaruit de werknemer werkloos of ziek is geworden
1.
Om te bepalen of arbeid aansluit bij het niveau van de arbeid waaruit de werknemer werkloos of ziek is geworden, wordt gebruik gemaakt van de volgende opleidingscategorieën die voor arbeid vereist kunnen worden:
a. hoger onderwijs: academisch en hoger beroepsonderwijs;
b. middelbaar beroepsonderwijs, inclusief hoger algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;
c. voorbereidend middelbaar onderwijs, inclusief middelbaar voortgezet onderwijs; of
d. lager (basis) onderwijs en geen onderwijs.
2. Arbeid die aansluit bij het niveau van de arbeid waaruit de werknemer werkloos of ziek is geworden, is arbeid waarvoor hetzelfde opleidingsniveau is vereist als het opleidingsniveau van de arbeid waaruit de werknemer werkloos of ziek is geworden.
Artikel 4. Passende arbeid in de eerste zes maanden van de uitkering op grond van de WW of de ZW
1.
In de periode voordat zes maanden waarin een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet of de Ziektewet bestaat, zijn verstreken, is arbeid passend wanneer:
a. de arbeid aansluit bij het niveau van de arbeid waaruit de werknemer werkloos of ziek is geworden, bedoeld in artikel 3;
b. met de arbeid een bedrag verdiend wordt ten minste ter hoogte van 70% van het inkomen, genoten in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos of ziek is geworden; en
c. de reistijd niet meer dan twee uur per dag bedraagt.
(…)