ECLI:NL:CRVB:2024:288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
23/1951 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen binnen vijf jaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had zich op 8 juni 2020 opnieuw ziek gemeld met psychische en fysieke klachten, maar het Uwv weigerde de uitkering op basis van de conclusie dat er geen toegenomen beperkingen waren uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van haar eerdere WIA-uitkering op 27 april 2019. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de psychische en fysieke beperkingen van appellante niet waren toegenomen in vergelijking met de situatie per 27 april 2019. De Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en de verzekeringsarts, die hadden vastgesteld dat er geen nieuwe of aanvullende medische informatie was die de toegenomen beperkingen kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien de medische beoordeling van het Uwv niet ter discussie stond.

De uitspraak bevestigt dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de gestelde termijn. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten of het griffierecht terug.

Uitspraak

23/1951 WIA
Datum uitspraak: 14 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 mei 2023, 21/7180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 22 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante per 8 juni 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 18 november 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante met ingang van 8 juni 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 27 april 2019 in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellante is wel sprake van toegenomen psychische en fysieke beperkingen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor gemiddeld 28,44 uur per week. Op 10 december 2015 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met psychische klachten en rugklachten. Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 december 2017 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,12%. Het Uwv heeft de uitkering van appellante per 19 februari 2019 omgezet naar een
WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Intussen had appellante zich op 2 mei 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 april 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 25 september 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 februari 2019 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 25 november 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 mei 2022 heeft deze Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellante heeft zich op 19 december 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten met ingang van 8 juni 2020. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2021 geweigerd appellante per 8 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering per 27 april 2019.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 17 november 2021 en 17 januari 2022 voldoende heeft uitgelegd waarom er in geval van appellante geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en kan die motivering volgen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat uit de medische informatie niet volgt dat de medicatie voor de depressie is opgehoogd vanwege de gestelde toegenomen klachten. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante weliswaar een toename van lichamelijke klachten heeft gesteld, maar dit niet heeft onderbouwd met nieuwe of aanvullende medische informatie. In beroep heeft appellante informatie van 11 april 2022 ingebracht van de behandelend psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het aanvullend rapport van 17 juni 2022 gesteld dat uit deze informatie niet kan worden afgeleid dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, en heeft uitgelegd waarom de door de psycholoog genoemde diagnose PTSS niet wordt onderschreven. De rechtbank heeft die toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. De rechtbank heeft verder het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat de in de informatie van 11 april 2022 opgenomen uitspraken van de psycholoog over werkhervatting/arbeidsongeschiktheid buiten het bestek van zijn vakgebied vallen en bovendien niet objectief medisch onderbouwd zijn. De rechtbank heeft erop gewezen dat het immers tot de expertise van de verzekeringsarts behoort om de medische mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van arbeid vast te stellen. Het Uwv heeft dan ook volgens de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante op 8 juni 2020 niet toegenomen arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Gelet daarop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft herhaald dat per 8 juni 2020 sprake is van toegenomen psychische en fysieke klachten. Zij heeft primair betoogd dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden en subsidiair dat het Uwv meer beperkingen moet opnemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Ter onderbouwing van het standpunt dat het Uwv haar psychische klachten heeft onderschat heeft appellante verwezen naar de eerder ingebrachte informatie van 8 juni 2020, 7 oktober 2021 en 11 april 2022 van de behandelaars van 1nP alsmede naar de in hoger beroep overgelegde mail van 14 januari 2024 van de (inmiddels voormalig) behandelaar van 1nP. Volgens appellante is zij toegenomen beperkt voor wat betreft handelingstempo, geen storingen en onderbrekingen, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken, geen contact met klanten en patiënten en is een urenbeperking aan de orde omdat sprake is van een verhoogde recuperatiebehoefte. Appellante heeft benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting geen uitgebreid psychiatrisch onderzoek heeft verricht, zodat het de vraag is waarom meer waarde wordt gehecht aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan aan dat van de (in informatie van 8 juni 2020 en 11 april 2022 neergelegde) behandelaar(s) van 1nP. In ieder geval is volgens appellante sprake van discrepantie tussen het oordeel van het Uwv en de informatie van de behandelend sector, zodat de Raad een deskundige zou moeten inschakelen. Ter onderbouwing van het standpunt dat het Uwv haar fysieke klachten heeft onderschat heeft appellante herhaald dat nog immer sprake is van hoofdpijn-, schouder- en rugklachten, en dat nieuw is dat zij Tramadol gebruikt voor de rugklachten en dat zij B12-prikken krijgt van de huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van 8 december 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.2.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De beantwoording van de vraag of de beperkingen van appellante op 8 juni 2020 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 8 november 2018 (van toepassing op de beoordeling per 27 april 2019) en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 8 juni 2020. [1]
4.3.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante per 8 juni 2020 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.4.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 17 november 2021, 17 januari 2022, 17 juni 2022 en het – in hoger beroep ingebrachte – rapport van 8 december 2023 gemotiveerd dat de psychische en fysieke beperkingen van appellante niet zijn toegenomen in vergelijking met de per 27 april 2019 geldende beperkingen.
4.5.2.
In het rapport van 8 december 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat in de brief van 8 juni 2020 van lnP weliswaar gesproken wordt over een zeer sombere stemming en ernstige psychische problemen, maar dat dit niet wordt onderbouwd door een beschrijving van het aanvullend psychiatrisch onderzoek en dat bovendien vervolgens de diagnose depressieve stoornis matig wordt gesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dit in tegenspraak met elkaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat hij, omdat een aanvullend psychiatrisch onderzoek (van 1nP) ontbrak, moest afgaan op zijn eigen psychisch onderzoek, waarbij hij geen ernstig psychisch toestandsbeeld kon waarnemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep paste het psychisch toestandsbeeld dat hij bij appellante waarnam meer bij de gestelde diagnose matige depressieve stoornis dan bij de beschreven ernstige psychische problemen. Ook andere factoren die passen bij een ernstig toestandsbeeld zoals vitale kenmerken, suïcidaliteit of psychose, kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet waarnemen.
4.5.3.
In reactie op de stelling dat sprake zou zijn van PTSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 december 2023 zijn eerdere overwegingen nader toegelicht. De diagnose PTSS wordt voor het eerst genoemd in de brief van 11 april 2022 van lnP. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat deze brief echter dateert van bijna twee jaar na de datum in geding en dat daarin bovendien helemaal geen onderzoeksbevindingen worden vermeld. De diagnose PTSS is niet eerder genoemd, ook niet in de brief van 7 oktober 2021 van 1nP. Daar komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij dat hij bij zijn eigen psychisch onderzoek geen aanwijzingen voor een PTSS in engere zin heeft waargenomen. Hij heeft opgemerkt dat de criteria voor de diagnose PTSS zeer streng zijn, en dat verlammende angst daarin een prominente plaats inneemt. Bij psychisch oriënterend onderzoek was appellante weliswaar emotioneel en verdrietig, maar een dergelijke pathologische angst heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet waargenomen.
4.5.4.
Met voornoemde rapporten van 17 november 2021, 17 januari 2022, 17 juni 2022 en 8 december 2023 is inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat de psychische en fysieke beperkingen van appellante per 8 juni 2020 niet zijn toegenomen in vergelijking met de per 27 april 2019 geldende beperkingen.
4.5.5.
De zeer summiere en onvoldoende concreet onderbouwde mail van 14 januari 2024 van de (voormalig) behandelaar van appellante biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat op de datum in geding van 8 juni 2020 geen sprake was van toegenomen beperkingen.
4.6.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat geen sprake is van een toename van medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename geen sprake is, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) R. Jansen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683.