ECLI:NL:CRVB:2024:266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
22/2060 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich per 15 oktober 2018 en 12 oktober 2020 ziek meldde met knieklachten en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant geen uitkering toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 februari 2024.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De medische beoordeling door het Uwv is volgens de Raad zorgvuldig uitgevoerd, en de rapporten van de verzekeringsartsen zijn inzichtelijk en concludent. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak.

De Raad concludeert dat de argumenten van appellant in hoger beroep grotendeels herhalingen zijn van eerdere gronden en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de beoordeling van het Uwv in twijfel trekken. De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies voor appellant medisch gezien geschikt zijn en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.500,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

22/2060 WIA
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2021, 21/4494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 23 december 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant per 15 oktober 2018 en 12 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 11 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de weigeringen van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 januari 2024. Voor appellant is verschenen mr. Willering. Voor het Uwv is verschenen mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 15 oktober 2018 en12 oktober 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellant heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 14 maart 2012 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft geweigerd appellant per 12 maart 2014 een
WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft met ingang 1 februari 2017 hervat als medewerker groenvoorziening voor 35,86 uur per week. Op 15 oktober 2018 heeft hij zich voor dat werk ziekgemeld met knieklachten en psychische klachten. Aan appellant is vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Omdat de ziekmelding van appellant per 15 oktober 2018 tevens kan worden opgevat als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van 2014, heeft het Uwv ook de eventuele WIA-aanspraken op datum ziekmelding beoordeeld. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen per 15 oktober 2018 en 28 oktober 2020 neergelegd in twee Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML’s) van 10 december 2020, die inhoudelijk gelijk zijn. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van
23 december 2020 geweigerd appellant met ingang van 15 oktober 2018 en 12 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij op beide data minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten met betrekking tot beide data in geding inzichtelijk geformuleerd, concludent en bevatten deze geen inconsistenties. In de rapporten is voldoende ingegaan op de door appellant overgelegde medische informatie in bezwaar. De rechtbank heeft in het dossier geen aanwijzingen gezien voor het standpunt van appellant dat zijn klachten tot meer beperkingen moeten leiden dan in de FML’s zijn aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de oogklachten van appellant terecht niet meegenomen door de verzekeringsartsen omdat deze klachten na de data in geding zijn ontstaan. Wat de klachten aan zijn handen betreft heeft appellant geen medische stukken ingebracht die zijn standpunt onderbouwen. De knieklachten en psychische klachten waren bekend bij de verzekeringsartsen en hiervoor zijn beperkingen aangenomen. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming, omdat hij niet fysiek is gezien door een verzekeringsarts. In dat kader heeft zij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. Hij kan moeilijk lopen en staan door slijtage aan zijn knieën. Appellant kan geen functies vervullen waarbij hij nauwkeurig met zijn handen moet gaan werken aangezien zijn handen trillen. Bij de functie van productiemedewerker is nauwkeurig werken vereist. Daarbij heeft appellant last van zijn ogen en ziet hij zwarte vlekjes. Ook om deze reden kan hij de functie van productiemedewerker niet vervullen omdat in die functie door een dynascoop moet worden gekeken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat hij in de primaire fase is onderzocht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts en bij de hoorzitting geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. Gelet op de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, is het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid geschied. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eerst in hoger beroep in het rapport van 10 januari 2024 gemotiveerd uiteengezet waarom een spreekuur in het geval van appellant geen toegevoegde waarde had. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat met deze nadere toelichting het aan het bestreden besluit klevende gebrek is hersteld.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak die gronden van appellant die zien op de vastgestelde belastbaarheid, besproken en terecht verworpen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Het standpunt van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met trillende handen als gevolg van stress, wordt niet gevolgd. Appellant heeft geen stukken uit de behandelend sector overgelegd die de aanwezigheid van deze klachten op de data in geding van 15 oktober 2018 en 12 oktober 2020 onderbouwen. In de verwijzingsbrief van 15 oktober 2018 naar de psychiatrie worden deze klachten door de huisarts niet genoemd. Appellant heeft van die klachten ook geen melding gemaakt op het spreekuur van de primaire arts op 28 oktober 2020. Wat betreft de oogklachten heeft de rechtbank terecht de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat deze klachten zijn ontstaan na de datum in geding. Medische informatie waaruit blijkt dat op de data in geding reeds sprake was van oogklachten, ontbreekt. Pas in september 2021 heeft appellant voor die klachten de polikliniek Oogheelkunde bezocht waarna hem oogdruppels zijn voorgeschreven. Voor wat betreft de klachten aan rug en knie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar reactie van 10 januari 2024 nog opgemerkt dat de anamnestische klachten van appellant aanleiding hebben gegeven om aanvullende beperkingen voor rug en knie te stellen, terwijl de beschikbare medische informatie hiertoe geen aanleiding geeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook overigens afdoende gemotiveerd dat in de FML’s van 10 december 2020 voldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellant. Appellant heeft geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel oproepen over de juistheid van de in de FML’s vastgelegde medische beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. Appellant gaat bij de door hem aangevoerde gronden uit van meer medische beperkingen dan door het Uwv zijn aangenomen en dit standpunt van appellant wordt door de Raad, zoals hiervoor is overwogen, niet gevolgd.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het bestreden besluit is, gelet op 4.4, pas in hoger beroep deugdelijk gemotiveerd. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5.2.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep van € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en in hoger beroep € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting,), in totaal € 3.500,-. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Sheerzad

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.