ECLI:NL:CRVB:2024:259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
22/777 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en uitvoering van eerdere uitspraak door het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die eerder in een uitspraak van 23 november 2021 door de Raad was behandeld. In die uitspraak werd het college opgedragen om een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken, na de vernietiging van eerdere besluiten die betrekking hadden op de intrekking van bijstand over verschillende maanden. Het college had in een nieuw besluit het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 79.886,15, maar dit bedrag werd later herzien naar € 77.788,15. Appellanten stelden dat het college niet voldoende had gedaan om aan de eerdere uitspraak te voldoen en dat er opnieuw onderzoek naar de feitelijke grondslag van de intrekking en terugvordering moest plaatsvinden. De Raad oordeelde echter dat het college op juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak en dat het beroep van appellanten ongegrond was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22/777 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van SittardGeleen van 8 februari 2022
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 5 februari 2024

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3040, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 maart 2019, 18/2033, vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2018 vernietigd voor zover dat ziet op de maanden februari 2010, maart 2010, april 2010, mei 2010, juni 2010, juli 2010, augustus 2010, september 2010, oktober 2010, december 2010, januari 2011, juni 2011, juli 2011, oktober 2011, november 2011, december 2011, januari 2012, maart 2012, april 2012, juni 2012, december 2012, januari 2013, februari 2013, april 2013, mei 2013, juni 2013, september 2013, oktober 2013, november 2013, december 2013, januari 2014, februari 2014, november 2014 en december 2014 en de terugvordering, het besluit van 13 november 2017, herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de hiervoor genoemde maanden, het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar wat betreft de terugvordering en, onder veroordeling van het college in de proceskosten en betaling van het griffierecht, bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 8 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 79.886,15 bruto.
Bij besluit van 14 februari 2022 (besluit 2) heeft het college het bestreden besluit herzien en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 77.788,15 (bruto). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de terugvordering van de over de jaren 2014, 2015 en 2016 verstrekte langdurigheidstoeslag en individuele inkomenstoeslag ongedaan wordt gemaakt.
Namens appellanten heeft mr. M.H.J.M. Stassen, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en besluit 2. Bij e-mailbericht van 23 mei 2022 hebben appellanten het beroep tegen besluit 2 ingetrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Stassen heeft bij brief van 25 augustus 2023 desgevraagd bij brief van 7 augustus 2023 gestelde vragen van de Raad beantwoord. Daarbij heeft mr. Stassen de Raad verzocht zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarom met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft op een juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad van 23 november 2021. Het beroep van appellanten is daarom ongegrond.

Inleiding

1.1.
In geschil is of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 23 november 2021. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Uit onderzoek van het college is gebleken dat appellant meer werkzaamheden heeft verricht dan hij aan het college heeft opgegeven. De Raad heeft in de uitspraak van 23 november 2023 onderscheid gemaakt tussen de periode van januari 2010 tot april 2015 en de periode van april 2015 tot en met april 2017.
Periode van april 2015 tot en met april 2017
1.2.1.
De Raad heeft geoordeeld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellanten over deze periode over hogere inkomsten moeten hebben beschikt dan zij hebben opgegeven.
Periode van januari 2010 tot april 2015
1.2.2.
De Raad heeft geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het proces-verbaal van 13 november 2017, niet voor de gehele periode van januari 2010 tot april 2015 een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Dit betekent dat wat betreft de maanden februari 2010, maart 2010, april 2010, mei 2010, juni 2010, juli 2010, augustus 2010, september 2010, oktober 2010, december 2010, januari 2011, juni 2011, juli 2011, oktober 2011, november 2011, december 2011, januari 2012, maart 2012, april 2012, juni 2012, december 2012, januari 2013, februari 2013, april 2013, mei 2013, juni 2013, september 2013, oktober 2013, november 2013, december 2013, januari 2014, februari 2014 november 2014 en december 2014, de intrekking en terugvordering van de bijstand niet op een toereikende feitelijke grondslag berust. Het college heeft de bijstand van appellanten over deze maanden ten onrechte ingetrokken.
1.2.3.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar vernietigd voor zover die ziet op de onder 1.2.2 genoemde maanden en het primaire besluit in zoverre herroepen. Omdat voor terugvordering over die maanden geen grondslag bestaat, heeft de Raad het bestreden besluit ook vernietigd voor zover het de terugvordering betreft en het college opgedragen om een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken.
2. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van 23 november 2021 het bestreden besluit en besluit 2 genomen. Bij het bestreden besluit heeft het college de terugvordering vastgesteld op € 79.886,15 (bruto). Bij besluit 2 heeft het college besloten dat ten onrechte ook de langdurigheidstoeslag en de individuele inkomenstoeslag over de jaren 2014, 2015 en 2016 is teruggevorderd. Het college heeft in verband daarmee de terugvordering verlaagd tot € 77.788,15 (bruto).
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het college niet heeft voldaan aan de uitspraak van 23 november 2021. Volgens appellanten had het college meer moeten doen dan alleen een herberekening maken van het terugvorderingsbedrag. Het college had de overwegingen van de Raad over de grondslag van de intrekking opnieuw tegen het licht moeten houden en opnieuw onderzoek moeten doen naar de feitelijke grondslag van de resterende intrekking en terugvordering. Volgens appellanten hebben zij de juistheid en de volledigheid van de verklaringen van getuige X betwist en hebben zij met objectiveerbare bewijsstukken voldoende onderbouwd waarom de kosten van levensonderhoud en opnames van contant geld niet op de bankafschriften waren te zien.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In de uitspraak van 23 november 2021 heeft de Raad een eindoordeel gegeven over de intrekking. Over de maanden waarvoor niet voldoende feitelijke grondslag bestaat, is de intrekking door de Raad ongedaan gemaakt doordat de Raad het primaire besluit van 13 november 2017 voor die maanden heeft herroepen. Voor de overige maanden is de intrekking in stand gebleven. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken
.Met bestreden besluit 2 is daaraan uitvoering gegeven. Voor een nieuw inhoudelijk oordeel over de feitelijke grondslag van de intrekking over de resterende maanden zoals door appellanten bepleit, is geen ruimte. De Raad heeft over die maanden in de uitspraak van 23 november 2021 al een eindoordeel gegeven.

Conclusie en gevolgen

4.2.
Uit 4.1 volgt dat het beroep niet slaagt. De Raad zal het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2024.