1.2.1.De Raad heeft geoordeeld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellanten over deze periode over hogere inkomsten moeten hebben beschikt dan zij hebben opgegeven.
Periode van januari 2010 tot april 2015
1.2.2.De Raad heeft geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het proces-verbaal van 13 november 2017, niet voor de gehele periode van januari 2010 tot april 2015 een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Dit betekent dat wat betreft de maanden februari 2010, maart 2010, april 2010, mei 2010, juni 2010, juli 2010, augustus 2010, september 2010, oktober 2010, december 2010, januari 2011, juni 2011, juli 2011, oktober 2011, november 2011, december 2011, januari 2012, maart 2012, april 2012, juni 2012, december 2012, januari 2013, februari 2013, april 2013, mei 2013, juni 2013, september 2013, oktober 2013, november 2013, december 2013, januari 2014, februari 2014 november 2014 en december 2014, de intrekking en terugvordering van de bijstand niet op een toereikende feitelijke grondslag berust. Het college heeft de bijstand van appellanten over deze maanden ten onrechte ingetrokken.
1.2.3.De Raad heeft de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar vernietigd voor zover die ziet op de onder 1.2.2 genoemde maanden en het primaire besluit in zoverre herroepen. Omdat voor terugvordering over die maanden geen grondslag bestaat, heeft de Raad het bestreden besluit ook vernietigd voor zover het de terugvordering betreft en het college opgedragen om een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken.
2. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van 23 november 2021 het bestreden besluit en besluit 2 genomen. Bij het bestreden besluit heeft het college de terugvordering vastgesteld op € 79.886,15 (bruto). Bij besluit 2 heeft het college besloten dat ten onrechte ook de langdurigheidstoeslag en de individuele inkomenstoeslag over de jaren 2014, 2015 en 2016 is teruggevorderd. Het college heeft in verband daarmee de terugvordering verlaagd tot € 77.788,15 (bruto).
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het college niet heeft voldaan aan de uitspraak van 23 november 2021. Volgens appellanten had het college meer moeten doen dan alleen een herberekening maken van het terugvorderingsbedrag. Het college had de overwegingen van de Raad over de grondslag van de intrekking opnieuw tegen het licht moeten houden en opnieuw onderzoek moeten doen naar de feitelijke grondslag van de resterende intrekking en terugvordering. Volgens appellanten hebben zij de juistheid en de volledigheid van de verklaringen van getuige X betwist en hebben zij met objectiveerbare bewijsstukken voldoende onderbouwd waarom de kosten van levensonderhoud en opnames van contant geld niet op de bankafschriften waren te zien.