ECLI:NL:CRVB:2021:3040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
19/1696 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellanten, een echtpaar dat sinds 1979 bijstand ontvangt, hebben hun bijstandsuitkering deels ingetrokken gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme tip dat de man van het echtpaar al 35 jaar in de bouw werkt, voornamelijk in Duitsland. Na een onderzoek door de Sociale Recherche zijn er verschillende observaties en getuigenverklaringen verzameld die de conclusie ondersteunden dat de appellanten meer inkomsten hadden dan opgegeven.

De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 8 januari 2010 tot 1 mei 2017 niet op een toereikende feitelijke grondslag berustte voor alle maanden. Voor de periode van april 2015 tot april 2017 was er echter voldoende bewijs dat de man meer had gewerkt dan hij had opgegeven, onderbouwd door getuigenverklaringen. De Raad oordeelde dat de appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over bepaalde maanden. De rechtbank had echter niet onderkend dat voor andere maanden de intrekking niet gerechtvaardigd was, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak.

De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand, waarbij het college ook in de kosten van de appellanten werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten tot intrekking van bijstand en de rol van getuigenverklaringen in dergelijke zaken.

Uitspraak

19.1696 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 maart 2019, 18/2033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] (appellant) en [appellant 2] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 23 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kreutzkamp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 1979 – met enkele onderbrekingen – bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 26 juni 2015 dat appellant al 35 jaar werkzaam is in de bouw, voornamelijk als [functie] in Duitsland, zijn medewerkers van de Sociale Recherche Sittard-Geleen een onderzoek gestart. De rechercheurs hebben onder meer dossieronderzoek gedaan en in de periode van 28 augustus 2015 tot en met 18 november 2015 waarnemingen verricht in de omgeving van de woning van appellanten in [woonplaats] . Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek heeft de sociale recherche op 20 november 2015 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In het kader daarvan zijn van 23 november 2015 tot en met 20 april 2016, van 25 april tot en met 22 juli 2016 en van 14 november 2016 tot en met 3 april 2017 observaties gedaan. Op 3 april 2017 zijn appellanten aangehouden en is hun woning op het uitkeringsadres doorzocht. Daarbij is onder meer contant geld in een afsluitbare pvc-buis in een muurkast tot een bedrag van € 8.000,- aangetroffen, een factuur van 1 december 2014 voor de aanschaf van een tweezitsbank voor een bedrag van € 2.870,- en een factuur van 12 september 2015 voor een keuken met een aankoopbedrag van € 2.500,-. Appellanten zijn op 3, 4, 5 en 6 april 2017 als verdachten verhoord. Op 4 april 2017 is een buurtonderzoek gedaan waarbij omwonenden, waaronder de directe buurvrouw (Y) van appellanten, zijn gehoord. Op 6 april 2017 is een collega van appellant (X) als getuige gehoord. Ook zijn de bankafschriften en creditcard van appellanten onderzocht en is hun uitgavenpatroon geanalyseerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 13 november 2017.
1.3.
Bij besluit van 28 juli 2017 heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 mei 2017 en de over de maand mei 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 372,22 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten inkomsten hebben boven de voor hen geldende norm.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 8 januari 2010 tot 1 mei 2017 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 134.722,55 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de middelen waarover zij beschikten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 januari 2010 tot 1 mei 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In het geval de betrokkene zijn/haar inlichtingenverplichting niet nakomt, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.
Appellant heeft bij het college gemeld dat hij met ingang van 30 januari 2013 tijdelijk parttime werkte bij een firma (Z) in Duitsland. Appellant heeft daarna op de mutatieformulieren en met ingeleverde loonstroken opgegeven te hebben gewerkt:
- in maart 2014 8 uur
- in september 2014 8 uur
- in maart 2015 8 uur
- in mei 2015 8 uur
- in februari 2016 8 uur
- in februari 2017 16 uur
4.5.
Uit het onder 1.2 genoemde onderzoek komt onder meer het volgende naar voren.
4.5.1.
Bij de observaties in de periode van 14 november 2016 tot en met 10 februari 2017 is gebleken dat appellant op doordeweekse dagen omstreeks 05:30/05:45 uur vanuit zijn woning vertrok en wegreed in zijn auto, een [auto merk] , dat appellant vervolgens een persoon op het adres van X te [woonplaats] ophaalde en/of het voertuig daar parkeerde, waarna zij met een ander voertuig vertrokken. Voorts is waargenomen dat appellant tussen 16:11 uur en 16:40 uur thuiskwam.
4.5.2.
Ook tijdens de observaties in de periode van 11 februari 2017 tot en met 3 april 2017 is waargenomen dat appellant op doordeweekse dagen omstreeks 05:30/05:45 uur vanuit zijn woning vertrok en wegreed in genoemde [auto merk] . Tevens is waargenomen dat appellant een persoon ophaalde op het adres van X te [woonplaats] . Bij de observatie op 21 maart 2017 is gebleken dat appellant omstreeks 05:30 uur zijn woning verliet en in zijn auto wegreed. Vervolgens stopte hij bij het adres van X. Daar stapte een man in, waarna appellant naar [plaats] reed waar nog een man werd opgehaald, waarna ze samen wegreden in de auto van appellant en bij Roermond de Nederlands-Duitse grens passeerden.
4.5.3.
In het proces-verbaal van het horen van getuige Y, de directe buurvrouw van appellanten, staat dat Y op 4 april 2017 onder meer heeft verklaard dat zij appellanten al 31 jaar kent, want zo lang woont zij daar al. Appellant werkt voor zover zij weet in de bouw. Dat heeft haar buurvrouw haar zelf verteld. Hij vertrekt ’s morgens rond 05:30 uur en komt rond 16:00/16:30 uur thuis. Ze hoort hem ’s morgens vertrekken. Zij herkent het geluid van zijn auto. Zolang ze hier woont, weet ze niet beter dan dat hij werkt. Hij is vanaf het begin altijd zo vroeg vertrokken. Hij werkt fulltime.
4.5.4.
Getuige X, collega van appellant, heeft op 6 april 2017 verklaard dat hij gemiddeld drie keer per week wordt opgehaald door een rode [auto merk] , dat hij niet 8 uur per dag werkt, maar maximaal 4 uur en dat hij al op leeftijd is. Het zijn geen vaste dagen. Soms gaat hij weken niet. Het is zwaar werk, van slopen tot renovatie tot nieuwbouw. Hij rijdt meestal met appellant mee. Als appellant langer moet werken, wacht hij gewoon. Rond 16:00 uur wordt hij teruggebracht, de ene keer 15:00 uur, de andere keer iets later. Ze rijden sinds twee jaar samen. Ze gaan voornamelijk naar verschillende plekken in Duitsland, meestal in de omgeving van [plaats Duitsland] . X verklaart dat Z, een tussenaannemer, hun baas is. X werkt pas sinds twee jaar samen met appellant. Ze doen dezelfde klussen in een bouwproject. Ze krijgen hun loon contant betaald van Z.
De Raad ziet aanleiding bij de beoordeling onderscheid te maken tussen de periode van januari 2010 tot april 2015 en de periode van april 2015 tot en met april 2017.
Periode van april 2015 tot en met april 20174.6. Over de maanden in de periode van april 2015 tot en met april 2017 heeft het college de intrekking mede gebaseerd op de verklaring van getuige X. Deze verklaring vormt een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de maanden waarop deze verklaringen zien, meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Volgens die opgaven werkte appellant veel minder uren dan de drie dagen per week gemiddeld die X heeft genoemd in zijn verklaring. Appellanten hebben de juistheid van de verklaring van X ook niet betwist. Dit betekent dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellanten over deze periode over hogere inkomsten moeten hebben beschikt dan zij hebben opgegeven.
Periode van januari 2010 tot april 2015
4.7.
De bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het proces-verbaal van 13 november 2017, bieden, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet voor de gehele voorafgaande periode van januari 2010 tot april 2015 een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Over de maanden februari 2010, maart 2010, juli 2010, augustus 2010, september 2010, december 2010, januari 2011, juni 2011, juli 2011, oktober 2011, november 2011, december 2011, januari 2012, maart 2012, april 2012, december 2012, januari 2013, april 2013, mei 2013, juni 2013, oktober 2013, november 2013 en februari 2014 heeft het college uitsluitend de verklaring van getuige Y genoemd als feitelijke grondslag voor de intrekking en terugvordering. Deze verklaring heeft Y – ondanks de vermelding in het proces-verbaal dat de getuige de verklaring in concept heeft getekend - niet ondertekend. Verder is Y op 14 september 2021 in de lopende strafzaak tegen appellant bij de rechter-commissaris op deze verklaring teruggekomen. Zij heeft voor de rechter-commissaris verklaard dat haar geheugen slecht is. Zij kan zich niet veel meer herinneren van 2017 en daarvoor. Zij kan zich niet herinneren dat zij appellant ooit heeft zien weggaan in de ochtend. Zij kan zich ook niet herinneren dat zij bij de politie heeft gezegd dat het de auto van appellant was die zij hoorde. Haar man is in april 2017 ernstig ziek geworden en in december 2017 overleden. Haar geheugen was in april 2017 redelijk, maar niet optimaal. Het gesprek van 4 april 2017 kan zij zich niet meer herinneren. Nu Y de verklaring van 4 april 2017 niet heeft ondertekend en daarvan bovendien bij de rechter-commissaris is teruggekomen, kan deze niet als grondslag dienen voor de intrekking en terugvordering van bijstand over de genoemde maanden. Ook voor de maanden waarin het college behalve de verklaring van Y als feitelijke grondslag tevens heeft genoemd het ontbreken van uitgaven voor kosten van het tanken van brandstof op de bankafschriften, heeft het college onvoldoende feiten ten grondslag gelegd voor de vaststelling dat appellant meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht dan appellanten hebben opgegeven. Dit betreft de maanden april 2010, mei 2010, juni 2010, oktober 2010, juni 2012, februari 2013, september 2013, december 2013, januari 2014, november 2014 en december 2014. Over deze maanden berust de intrekking en terugvordering van de bijstand dan ook niet op een toereikende feitelijke grondslag.
4.8. Over de overige maanden in de periode van januari 2010 tot april 2015 heeft het college de intrekking en terugvordering van bijstand behalve op de verklaring van Y ook gebaseerd op het nagenoeg geheel ontbreken van kosten van levensonderhoud en opnames van contant geld op de bankafschriften van appellanten. Appellanten hebben aangevoerd dat zij betalingen voor levensonderhoud hebben verricht uit een speciaal hiervoor aangelegd potje met contant geld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd met objectiveerbare bewijsstukken. Daarbij zijn er ook veel opvolgende maanden waarin geen enkele contante opname of betaling voor levensonderhoud te zien is. Dit betekent dat voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor de conclusie van het college dat appellanten over de maanden waarin geen uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar zijn op de bankrekening, over meer inkomsten moeten hebben beschikt dan zij hebben opgegeven.
4.9.
Uit 4.6 en 4.8 volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW hebben geschonden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appelanten in de onder 4.6 en 4.8 genoemde perioden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de bijstand over deze perioden in te trekken.
Conclusie4.10. Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het college de bijstand van appellanten over de maanden februari 2010, maart 2010, april 2010, mei 2010, juni 2010, juli 2010, augustus 2010, september 2010, oktober 2010, december 2010, januari 2011, juni 2011, juli 2011, oktober 2011, november 2011, december 2011, januari 2012, maart 2012, april 2012, juni 2012, december 2012, januari 2013, februari 2013, april 2013 , mei 2013, juni 2013, september 2013, oktober 2013, november 2013, december 2013, januari 2014, februari 2014, maart 2014, juni 2014, november 2014 en december 2014 ten onrechte heeft ingetrokken.
4.11.
De rechtbank heeft wat in 4.10 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de in 4.10 genoemde maanden. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit van 13 november 2017 te herroepen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de genoemde maanden, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet kan worden hersteld.
4.12.
Gelet op 4.10 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW slechts gehouden de kosten van teveel ontvangen bijstand van appellanten over de in 4.6 en 4.8 genoemde perioden terug te vorderen. Een terugvorderingsbesluit wordt als ondeelbaar beschouwd. Nu voor terugvordering over de in 4.10 genoemde maanden geen grondslag bestaat, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Nu het daarbij nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 4.060,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juli 2018 voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de in 4.10 genoemde maanden en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 13 november 2017 voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de in 4.10 genoemde maanden en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 juli 2018;
  • draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen wat betreft de terugvordering en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y.S.S. Fatni