Uitspraak
19.1696 PW
OVERWEGINGEN
- in september 2014 8 uur
- in maart 2015 8 uur
- in mei 2015 8 uur
- in februari 2016 8 uur
- in februari 2017 16 uur
4.8. Over de overige maanden in de periode van januari 2010 tot april 2015 heeft het college de intrekking en terugvordering van bijstand behalve op de verklaring van Y ook gebaseerd op het nagenoeg geheel ontbreken van kosten van levensonderhoud en opnames van contant geld op de bankafschriften van appellanten. Appellanten hebben aangevoerd dat zij betalingen voor levensonderhoud hebben verricht uit een speciaal hiervoor aangelegd potje met contant geld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd met objectiveerbare bewijsstukken. Daarbij zijn er ook veel opvolgende maanden waarin geen enkele contante opname of betaling voor levensonderhoud te zien is. Dit betekent dat voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor de conclusie van het college dat appellanten over de maanden waarin geen uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar zijn op de bankrekening, over meer inkomsten moeten hebben beschikt dan zij hebben opgegeven.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juli 2018 voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de in 4.10 genoemde maanden en de terugvordering;
- herroept het besluit van 13 november 2017 voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de in 4.10 genoemde maanden en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 juli 2018;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen wat betreft de terugvordering en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.