ECLI:NL:CRVB:2024:251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
22/2952 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen na afwijzing op basis van PTSS gerelateerd aan ervaringen in Bosnië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een militair invaliditeitspensioen aanvroeg. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Defensie, die stelde dat er geen voldoende bewijs was voor de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) op de peildatum van 20 juli 2017. Appellant had in 2020 een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij de staatssecretaris erkende dat appellant PTSS had, maar alleen met ingang van die datum. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was dat appellant ook op de peildatum al PTSS had, gerelateerd aan zijn uitzending naar Bosnië. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Appellant heeft recht op een militair invaliditeitspensioen met een invaliditeitspercentage van 14,58% vanaf de peildatum. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

22/2952 MPW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2022, 19/6272 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Samenvatting
Het verzoek van appellant om toekenning van een militair invaliditeitspensioen is afgewezen. Een nieuwe aanvraag in 2020 heeft ertoe geleid dat de staatssecretaris heeft aanvaard dat bij appellant sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van zijn ervaringen in Bosnië. De Raad is anders dan de staatssecretaris en de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat hiervan ook op de peildatum in 2017 bij appellant al sprake was. De Raad bepaalt dat appellant op de peildatum 20 juli 2017 recht heeft op een militair invaliditeitspensioen.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 5 december 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellant om toekenning van een militair invaliditeitspensioen afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris is met een besluit van 22 augustus 2019 (bestreden besluit) bij de afwijzing van het militair invaliditeitspensioen gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.A.C. van Gool, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 december 2023. Namens appellant is verschenen mr. Van Gool. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is van [datum 1] 1996 tot [datum 2] 1996 en van [datum 3] 1997 tot [datum 4] 1998 als beroepsmilitair uitgezonden geweest naar Bosnië in het kader van de Stabilization Force. Op 30 augustus 1998 is hij ontslagen uit militaire dienst.
1.2.
Appellant heeft op 19 juli 2017, bij de minister ontvangen op 20 juli 2017 (peildatum), gevraagd om een militair invaliditeitspensioen. Er heeft een psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden door drs. Henselmans, psychiater, bij Psyon. In zijn rapport van 6 november 2018 heeft Henselmans geconcludeerd dat voor het stellen van de diagnose PTSS onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden en dat de klachten van appellant passen bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een obsessief compulsieve stoornis. Verzekeringsarts M. Levy heeft op 4 december 2018 een rapport uitgebracht. Deze verzekeringsarts concludeerde dat appellant lijdt aan een psychische aandoening van algemene aard en dat deze aandoening is veroorzaakt door buiten de militaire dienst gelegen factoren.
1.3.
De staatssecretaris heeft met een besluit van 5 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de aanvraag van appellant afgewezen.
1.4.
Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft appellant in september 2020 opnieuw verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen, onder overlegging van een rapport van ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum (ARQ) en zijn medisch dossier bij de Reinier van Arkel Groep (hierna: RvAG). Dat heeft ertoe geleid dat door de staatssecretaris is aanvaard dat op 15 september 2020 bij appellant sprake is van een PTSS waarvoor een dienstverband moet worden aanvaard. Aan appellant is per die datum een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 14,58%. De staatssecretaris heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat bij appellant al in 2017 sprake was van een (dienst gerelateerde) PTSS.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat op basis van de in beroep overgelegde medische informatie niet kan worden vastgesteld dat op de peildatum 20 juli 2017 al sprake was van een diagnose PTSS.
Het standpunt van appellant.
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak. Appellant stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsgeneeskundige grondslag gebreken vertoont en niet kan dienen als basis voor het genomen besluit. Uit de medische stukken volgt dat op peildatum 20 juli 2017 al sprake was van (dienst gerelateerde) PTSS.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Vaststaat dat bij appellant sprake is van een PTSS met dienstverband per 15 september 2020. Tussen partijen is in geschil of dit ook moet gelden voor de peildatum in 2017.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad is op grond van het rapport van ARQ en de medische gegevens van RvAG voldoende aannemelijk geworden dat op de peildatum bij appellant sprake was van een PTSS die verband houdt met zijn ervaringen tijdens de dienst in Bosnië. De Raad komt hiertoe op basis van het volgende. Appellant is sinds december 2016 onder behandeling bij RvAG. Hoewel toentertijd een duidelijke PTSS niet kon worden gediagnosticeerd, omdat mede vanwege het vermijdend gedrag van appellant geen volledig inzicht kon worden verkregen in zijn problematiek, was het voor RvAG wel duidelijk dat er traumagerelateerde klachten speelden. Er heeft ook een traumagerichte behandeling plaatsgevonden. Uit het ARQ-rapport blijkt dat naarmate de tijd vorderde en appellant “uit de vermijding stapte” de hoofddiagnose gesteld werd op PTSS. Henselmans had in 2018 het vermijdend gedrag van appellant uitgelegd als een persoonlijkheidsstoornis. Voortschrijdend medisch inzicht, zoals neergelegd in het ARQ-rapport, leidt er echter toe dat aan die conclusie moet worden getwijfeld. Daarbij is ook van belang dat verzekeringsarts Verkerk, die de beoordeling met betrekking tot september 2020 deed, in zijn rapport van 16 april 2021 erkent dat de door Henselmans gestelde diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis en obsessief compulsieve stoornis niet kan worden gehandhaafd. De klachten van appellant en zijn vermijdingsgedrag kunnen derhalve niet hieruit worden verklaard. Verder laat de Raad meewegen dat Verkerk in het rapport van zijn op 7 juli 2021 uitgevoerde geneeskundig onderzoek erkent dat appellant zijn klachten in 2018 niet goed heeft gepresenteerd en om die reden de diagnose PTSS niet goed of volledig kon worden gesteld.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit van 22 augustus 2019 vernietigen. Het besluit van 5 december 2018 wordt herroepen. Tijdens de behandeling ter zitting werd door partijen de verwachting uitgesproken dat als vastgesteld is dat ook op 20 juli 2017 al sprake is van PTSS, de verzekeringsarts niet tot een ander invaliditeitspercentage zal komen dan in 2020 is vastgesteld. De vertegenwoordiger van de staatssecretaris heeft ermee ingestemd dat als de Raad overgaat tot zelf in de zaak voorzien, het invaliditeitspercentage wordt gehanteerd zoals dat in 2020 is vastgesteld.
5.2.
Het verzoek van appellant om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop de staatssecretaris de rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.3.
Omdat het hoger beroep slaagt krijgt appellant een vergoeding voor de gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.750,- [1] en € 1.750,- [2] in hoger beroep. In totaal € 3.500,-. Appellant krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 augustus 2019;
  • herroept het besluit van 5 december 2018;
  • bepaalt dat appellant op de peildatum 20 juli 2017 recht heeft op een militair invaliditeitspensioen, naar een mate van invaliditeit van 14,58% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 augustus 2019;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor onder 5.2 aangegeven;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Beroepschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting: 1 punt; waarde per punt € 875,-.
2.Hoger beroepschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting: 1 punt; waarde per punt: € 875,-.