ECLI:NL:CRVB:2024:25

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
22/71 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante. Appellante had sinds 1 maart 1997 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij op markten had gewerkt en dat zij als gevolmachtigde over de bankrekening van haar moeder kon beschikken. De Raad oordeelde dat appellante geen gegevens had overgelegd die haar recht op bijstand konden onderbouwen, waardoor het college niet kon vaststellen of appellante recht had op bijstand. Appellante betwistte de schending van de inlichtingenverplichting, maar de Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het college de bijstand terecht had ingetrokken en teruggevorderd. De opgelegde boete werd ook in stand gehouden, omdat appellante niet had aangetoond dat zij geen vergoeding voor haar werkzaamheden had ontvangen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22/71 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2021, 21/4182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van bijstand en een boete. Volgens het college heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij vanaf 20 maart 2015 op markten heeft gestaan in Rotterdam en dus op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft ook niet gemeld dat zij vanaf 3 augustus 2018 als gevolmachtigde van de rekening van haar moeder vrijelijk over de gelden op de bankrekening van haar moeder kon beschikken. Omdat appellante geen gegevens heeft overgelegd, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Appellante vindt dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college de bijstand ten onrechte volledig heeft ingetrokken en teruggevorderd. Volgens haar is de boete ook ten onrechte opgelegd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd en dat terecht een boete is opgelegd. Appellante krijgt dus geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.E. van der Pols, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 november 2023. Appellante en mr. A.J.M. Vélu, kantoorgenoot van mr. Van der Pols, hebben via beeldverbinding aan de behandeling deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande kostendeler. Appellante woont samen met haar meerderjarige tweelingdochters op het adres X in [woonplaats] . Beide dochters ontvangen sinds 25 november 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 27 juni 2019, onder meer inhoudende dat appellante al vijf jaar zwart werkt, heeft de unit Bijzondere Onderzoeken van de afdeling Werk & Inkomen onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
Waarnemingen
1.3.
In de periode van 17 december 2019 tot en met 25 februari 2020 heeft een sociaal rechercheur elf waarnemingen verricht, waarbij appellante zes keer achter een marktkraam is aangetroffen, waarbij zij soms een klant hielp.
Gesprekken
1.4.
Met appellante hebben in totaal vijf gesprekken en een telefoongesprek plaatsgevonden.
1.4.1.
Tijdens het gesprek van 18 februari 2020 heeft appellante verklaard dat zij sinds een jaar of vijf, rond de lente van 2015 bij een vriendin (Y) werkzaam is op de markt. Dat doet zij vier dagen in de week, van 08.00/08.15 uur tot 15.00 uur. Zij helpt dan met het opbouwen van de kraam en ook met afrekenen. Verder heeft appellante verklaard dat zij maandelijks van elke dochter € 260,- op haar bankrekening ontvangt voor de vaste lasten en dat zij maandelijks voor elke dochter € 500,- pint, waarvan zij de helft mag houden voor het betalen van de boodschappen.
1.4.2.
Op 24 februari 2020 heeft appellante verklaard dat zij geen administratie heeft van haar werkzaamheden vanaf 1 juli 2015. Daarbij heeft appellante ook verklaard dat zij vanaf 3 augustus 2018 gemachtigd is voor de bankrekening van haar moeder.
1.4.3.
Op 4 maart 2020 heeft appellante een verklaring gegeven over de bedragen van in totaal € 3.000,- die in de periode van 11 december 2019 tot en met 6 januari 2020 van de bankrekening van haar moeder zijn opgenomen. Appellante heeft verklaard dat zij voor haar moeder zes keer een bedrag van € 500,- heeft opgenomen, omdat haar moeder dit zelf niet kan. Haar moeder woont in een verzorgingstehuis en kan niet zelfstandig naar buiten. Het geld bewaart appellante thuis in een kistje en geeft zij aan haar moeder wanneer haar moeder dat nodig heeft. Na afloop van het gesprek en met toestemming van appellante is een sociaal rechercheur bij appellante thuis geweest waar hij in het kistje een bedrag van € 1.610,- heeft aangetroffen.
1.4.4.
Op 26 november 2020 heeft appellante bankafschriften van de rekening van haar moeder overgelegd over de periode 8 augustus 2018 tot en met 10 november 2020 en (nogmaals) verklaard dat haar dochters elke maand € 260,- (in totaal € 520,-) naar haar overmaken voor de vaste lasten en dat zij op de 24ste van de maand voor elke dochter € 500,- (in totaal € 1.000,-) pint waarvan zij € 500,- mag houden voor de boodschappen.
1.4.5.
Op 24 februari 2021 heeft appellante afschriften van de bankrekening van haar moeder overgelegd over de periode van 25 november 2020 tot en met 16 februari 2021. Appellante heeft verklaard dat zij op 31 december 2020 en 28 januari 2021 in opdracht van haar moeder in totaal € 2.000,- heeft gepind. Ook heeft appellante bankafschriften van haar eigen rekening over de periode 11 november 2020 tot en met 2 februari 2021 overgelegd en verklaard dat zij sinds juli 2020 maandelijks € 270,- in plaats van € 260,- van elk van haar dochters ontvangt voor de vaste lasten.
1.4.6.
Op 25 februari 2021 heeft de sociaal rechercheur appellante gebeld en gevraagd wat zij met het bedrag van € 22.800,-, dat sinds 3 augustus 2018 van de bankrekening van haar moeder is opgenomen, heeft gedaan. Appellante heeft verklaard dat het bedrag van € 22.000,- niet juist kan zijn, dat zij spullen (waaronder broeken en truien) voor haar moeder heeft gekocht, dat zij het geld thuis voor haar moeder bewaarde, maar dat het geld van haar moeder was.
1.4.7.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 10 maart 2021.
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 17 maart 2021 en 29 april 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2021, de bijstand van appellante met ingang 20 maart 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 maart 2015 tot en met 31 december 2020 tot een bedrag van
€ 47.310,47 bruto van appellante terug te vorderen en een boete van € 5.533,- op te leggen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft het bestreden besluit als volgt gemotiveerd.
Over de intrekking
Op geld waardeerbare werkzaamheden
1.6.1.
Over de periode van 20 maart 2015 tot en met 28 februari 2020 heeft appellante – gelet op de aard, omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door haar verrichte activiteiten op de markt – op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Door hiervan geen melding te maken heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellante niet over een deugdelijke administratie van haar werkzaamheden beschikt, kan het recht op bijstand over de periode van 20 maart 2015 tot en met 28 februari 2020 niet worden vastgesteld.
De bankrekening van de moeder van appellante1.6.2. Over de periode van 3 augustus 2018 tot en met 17 maart 2021 heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij over de gelden van haar moeder kon beschikken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de opgenomen bedragen uitsluitend heeft aangewend ten behoeve van haar moeder, zodat onduidelijk is wat er met die gelden is gebeurd en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De ontvangen gelden van de dochters1.6.3. Verder heeft appellante niet gemeld dat zij maandelijks in totaal € 1.040,- van haar dochters ontvangt. Dit bedrag staat niet in een reële verhouding tot de vaste lasten zoals die blijken uit de afschriften. Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt op welke wijze zij het contante bedrag van € 500,- heeft besteed, zodat sprake is van een onduidelijke contante inkomstenstroom. Hierdoor is sprake van een onduidelijke financiële situatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Over de terugvordering
1.6.4.
Ten aanzien van de terugvordering heeft het college het standpunt ingenomen dat de bijstand in 2021 niet betaalbaar is gesteld, zodat de bijstand over de periode van 20 maart 2015 tot en met 31 december 2020 wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 47.310,47 (bruto). Volgens het college is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Over de boete
1.6.5.
Aan de boete heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar verrichte werkzaamheden, het gebruik van de rekening van haar moeder en de van de dochters verkregen middelen. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en een benadelingsbedrag van € 43.557,66. Het college heeft de boete vastgesteld op € 5.533,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, het besluit van 29 april 2021 in zoverre herroepen en de boete in verband met haar draagkracht vastgesteld op € 311,99. De bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking en terugvordering heeft de rechtbank in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten en terecht een boete heeft vastgesteld aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt loopt dus van 20 maart 2015 tot en met 17 maart 2021.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het ligt daarom op de weg van het college om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat, en in welk opzicht, appellante in de te beoordelen periode de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting niet of niet naar behoren is nagekomen door geen, onvolledige of onjuiste mededeling te doen van feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand.

Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden

4.3.
Appellante betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarbij wijst appellante erop dat zij uit eigen beweging heeft verklaard dat zij al een aantal jaar op de markt werkt om Y te helpen en dat zij daarvoor geen vergoeding heeft ontvangen. Appellante stelt dat zij niet wist en ook niet kon weten dat het college haar hulp op de markt zou aanmerken als op geld waardeerbare werkzaamheden. Van het geld op de bankrekening van haar moeder heeft zij alleen spullen voor haar moeder gekocht. Dat geld is niet gebruikt voor andere doeleinden. De bedragen die zij maandelijks van haar dochters ontvangt zijn voor de kosten van de gezamenlijke huishouding, aldus appellante.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
Over de werkzaamheden op de markt
4.4.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokken persoon daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. [1]
4.4.2.
Vaststaat dat appellante pas op 18 februari 2020 aan de toezichthouder en de sociaal rechercheur heeft meegedeeld dat zij vanaf de lente van 2015 werkzaamheden op de markt heeft verricht. Hieruit volgt dat zij deze werkzaamheden niet onverwijld uit eigen beweging bij het college heeft gemeld. De werkzaamheden die appellante op de markt verrichtte vallen onder werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of waarvoor redelijkerwijs een beloning kan worden bedongen. Dat appellante Y wilde helpen en zij daarvoor geen vergoeding ontving, is daarom niet relevant. Het gaat hier om werkzaamheden waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellante heeft dan ook, anders dan zij meent, de inlichtingenverplichting in artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden door geen melding te doen van de werkzaamheden in de periode van 20 maart 2015 tot 24 februari 2020 (deze einddatum is ter zitting vastgesteld).
Over de bankrekening van de moeder van appellante
4.4.3.
Niet in geschil is dat appellante vanaf 3 augustus 2018 gemachtigd was voor de bankrekening van haar moeder en dat zij daar ook feitelijk gebruik van maakte. Appellante heeft namelijk verklaard dat zij de eerdergenoemde bedragen van die bankrekening heeft opgenomen. Hieruit volgt dat appellante redelijkerwijs over de tegoeden op die bankrekening kon beschikken. De afschriften van de bankrekening van de moeder van appellante laten vanaf 3 augustus 2018 tot en met 28 januari 2021 een groot aantal kasopnames (ongeveer 50) van aanzienlijke omvang zien (in totaal ruim € 20.000,-). Dat deze gelden zijn uitgegeven ten behoeve van haar moeder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft alleen gesteld dat zij daarvan kleding voor haar moeder heeft gekocht en dat zij niet weet waar haar moeder de overige bedragen aan heeft uitgegeven. Deze verklaring is onvoldoende en gelet op de omvang van de opgenomen bedragen ook niet aannemelijk. Te meer, omdat de moeder van appellante in een verzorgingstehuis woonde en niet zelfstandig naar buiten kon. De moeder van appellante is op 18 november 2021 overleden. Appellante heeft niet gesteld dat de machtiging voor de bankrekening van haar moeder tussentijds is ingetrokken. De Raad gaat er daarom vanuit dat appellante in ieder geval tot en met 17 maart 2021 (einde van de te beoordelen periode) vrijelijk over de gelden van haar moeder kon beschikken. Door dit niet te melden heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Vaststaat dat appellante geen administratie heeft overgelegd van de door haar verrichte werkzaamheden. Daarnaast heeft zij niet inzichtelijk gemaakt en niet onderbouwd dat de vanaf 3 augustus 2018 van de bankrekening van haar moeder opgenomen bedragen alleen ten behoeve van haar moeder zijn besteed. Gelet daarop kan het recht op (aanvullende) bijstand niet worden vastgesteld.
4.7.
Uit wat in 4.4.2 en 4.4.3 is overwogen volgt dat appellante in de gehele te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet hierop zal de Raad de beroepsgronden over de bijdragen van haar dochters niet bespreken.

Het college was verplicht de bijstand terug te vorderen.

4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat het college had kunnen volstaan met een gedeeltelijke terugvordering, omdat zij geen vergoeding kreeg voor haar werkzaamheden op de markt. Deze beroepsgrond slaagt al niet, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen geld heeft ontvangen voor haar werkzaamheden.
Het college heeft terecht een boete opgelegd
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte een boete heeft opgelegd, omdat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.10.
Het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft namelijk niet bij het college gemeld dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat zij gemachtigd was voor de bankrekening van haar moeder. Dit is overwogen in 4.7. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW. De door de rechtbank vastgestelde boete van € 311,99 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante bekende omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en A.M. Overbeeke en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de PW
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. (…)
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de PW
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrecht of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 12 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:103.