ECLI:NL:CRVB:2024:2456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
24/455 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting door appellante. Appellante, die woonde in Rotterdam, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 1.500,- voor de kosten van onder andere een bed en gordijnen. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing rechtvaardigden. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de verhuizing van Tilburg naar Rotterdam voor appellante voorzienbaar was en dat zij op het moment van de aanvraag al ruim negen maanden in Rotterdam woonde. Appellante had niet onderbouwd hoe haar aangifte van mishandeling in maart 2020 verband hield met haar verhuizing en de onmogelijkheid om te reserveren voor de kosten van woninginrichting. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet had kunnen reserveren voor deze kosten en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 december 2024
24/455 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2024, 23/6013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , woonplaats onbekend (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting. Appellante voert aan dat zij niet heeft kunnen reserveren voor deze kosten omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Zij moest vluchten voor haar expartner, die haar heeft mishandeld. De Raad is het met de rechtbank eens dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet heeft kunnen reserveren. De verhuizing van [plaats 1] naar [plaats 2] was voorzienbaar en op het moment van de aanvraag woonde zij al ruim 9 maanden in [plaats 2] . Appellante heeft ook niet onderbouwd hoe de door haar overgelegde aangifte van mishandeling in maart 2020 verband houdt met vertrek uit [plaats 1] in november 2021 en de opvolgende vestiging in [plaats 2] en de onmogelijkheid om te reserveren.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Het college heeft toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Appellante heeft niet binnen de haar gegeven termijn verklaard dat zij gebruik wil maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante woonde van 13 november 2019 tot 7 april 2020 in [plaats 3] . Op 4 maart 2020 heeft zij aangifte gedaan van mishandeling door haar echtgenoot. Appellante is op 7 april 2020 verhuisd naar [plaats 4] waar zij tot 24 augustus 2020 heeft gewoond. Van 24 augustus 2020 tot 10 november 2021 woonde appellante in [plaats 1] . Op 10 november 2021 is appellante naar [plaats 2] verhuisd.
1.2.
Appellante ontvangt een DUO-uitkering op bijstandsniveau en toeslagen van de Belastingdienst.
1.3.
Op 18 augustus 2022 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, zoals een bed, gordijnen en kledingkasten. De kosten begroot appellante op € 1.500,-.
1.4.
Met een besluit van 25 oktober 2022, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2023, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. De verhuizing was voorzienbaar en appellante had vooraf voor de kosten van woninginrichting moeten reserveren.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante als aanvrager om bijzondere bijstand aannemelijk moet maken dat zij de kosten van woninginrichting wegens bijzondere omstandigheden niet kon betalen. Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat zij niet heeft kunnen sparen omdat zij van huis moest vluchten als gevolg van mishandeling door haar ex-partner. De rechtbank overweegt dat de verhuizing van [plaats 1] naar [plaats 2] voorzienbaar was en de aanvraag om bijzondere bijstand ruim 9 maanden na de verhuizing naar [plaats 2] is gedaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de periode dat zij in [plaats 1] en [plaats 2] heeft gewoond niet heeft kunnen reserveren voor deze kosten, en zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk was om de kosten via gespreide betaling te voldoen of om tweedehands goederen aan te schaffen. Appellante verwijst weliswaar naar het feit dat zij is mishandeld en dat zij daar in maart 2020 aangifte van heeft gedaan, maar zij heeft niet toegelicht hoe deze aangifte verband houdt met het vertrek uit [plaats 1] in november 2021, de opvolgende vestiging in [plaats 2] en de onmogelijkheid om te reserveren.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft net als in beroep aangevoerd dat zij niet heeft kunnen sparen en dat het niet redelijk is om van mensen te verwachten dat zij sparen voor zaken die hen plotseling treffen. Zij heeft haar woning moeten verlaten vanwege zware mishandeling door haar ex-partner en zij heeft om die reden haar spullen niet kunnen meenemen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot afwijzing van de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand van woninginrichting in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatstgenoemd kader moet worden beoordeeld.
4.2.
De kosten van woninginrichting behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten. [1] Tussen partijen is alleen in geschil of appellante die kosten van woninginrichting wegens bijzondere omstandigheden niet kon betalen uit haar inkomen op bijstandsniveau omdat zij niet de mogelijkheid heeft gehad daarvoor geld te reserveren. De beroepsgrond van appellante dat zij dit niet kon, slaagt niet. Hierbij is het volgende van belang.
4.2.1.
Wat appellante aanvoert is een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen, zoals weergegeven onder 2, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante ook in hoger beroep geen aanvullende gegevens heeft overgelegd of een nadere toelichting heeft gegeven waarom het voor haar niet mogelijk was te reserveren voor de kosten waarvoor ze bijzondere bijstand heeft aangevraagd.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat het bestreden besluit om de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting af te wijzen in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen aanspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) A. Hoogenboom
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 21 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2289.