ECLI:NL:CRVB:2024:2449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
22/2579 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Tozo op basis van urencriterium voor zelfstandig ondernemers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). De appellant, een zelfstandig ondernemer, had zijn aanvraag voor Tozo-5 ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Emmen had deze afgewezen omdat appellant niet voldeed aan het urencriterium van 1.225 uur per jaar. De Raad oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij als zelfstandig ondernemer kon worden beschouwd. Het door appellant ingediende urenoverzicht was niet voldoende onderbouwd en werd niet ondersteund door objectieve gegevens. De Raad bevestigde dat appellant geen recht had op de gevraagde bijstand, aangezien hij niet aan de voorwaarden voldeed. De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2022 werd daarmee in stand gehouden.

Uitspraak

22/2579 TOZO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2022, 21/3386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
Datum uitspraak: 10 december 2024

SAMENVATTING

In deze zaak beoordeelt de Raad de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan het urencriterium van 1.225 uur per jaar. Daarom heeft appellant volgens het college geen recht op algemene bijstand op grond van de Tozo. De Raad komt tot het oordeel dat dit standpunt van het college juist is.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen voorafgaand aan de zitting schriftelijk vragen gesteld.
Partijen hebben daarop gereageerd en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak, tezamen met de zaken 22/3680 BBZ, 23/870 BBZ en 23/871 BBZ, behandeld op een zitting van 1 oktober 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L. Heijs. In de zaken 22/3680 BBZ, 23/870 BBZ en 23/871 BBZ is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant staat sinds [datum] 1992 met een eenmanszaak genaamd [naam bedrijf] (bedrijf) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit een groothandel in werkkleding en de opslag van goederen.
1.2.
Na daartoe ingediende aanvragen heeft het college aan appellant over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2021 algemene bijstand op grond van achtereenvolgens de Tozo-1, Tozo-2, Tozo3 en Tozo-4 toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Appellant heeft op 2 juli 2021 opnieuw een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand op grond van de Tozo, nu Tozo-5, over de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag om bijstand op grond van de Tozo-5 (hierna kortweg: Tozo-5) heeft een medewerker van het team Tozo van de gemeente Emmen een onderzoek ingesteld. De bevindingen staan in de Rapportage inkomensondersteuning van 18 augustus 2021.
1.5.
Met een besluit van 19 augustus 2021 is de aanvraag om Tozo-5 afgewezen op de grond dat het recht op algemene bijstand op grond van de Tozo niet is vast te stellen doordat geen jaarcijfers en/of aangifte inkomstenbelasting over 2019 en 2020 en ook geen voorlopige jaarcijfers over 2021 zijn ingeleverd. Na bezwaar is de afwijzing gehandhaafd met een besluit van 18 oktober 2021 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt primair ten grondslag dat appellant met de gegevens die hij heeft aangeleverd niet heeft aangetoond dat hij in 2019 ten minste 1.225 uur per jaar heeft besteed aan werkzaamheden voor het bedrijf, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Tozo. Subsidiair heeft het college aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is in die zin dat de winst minimaal gelijk is aan de bijstandsnorm.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft dit oordeel als volgt toegelicht, waarbij voor ‘eiser’ appellant en voor ‘verweerder’ het college moet worden gelezen.
“4. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij ten minste 1.225 uur per jaar besteedt aan werkzaamheden voor zijn bedrijf, als vereist onder b van artikel 1 van de Tozo. Of eiser dit aantal werkuren haalt blijkt niet uit de financiële gegevens die hij heeft overgelegd: de aanslag over het jaar 2019 van de Belastingdienst en de door eiser zelf opgestelde jaarrekening over het jaar 2020. De handgeschreven toelichting, die eiser in het beroep met het nummer 22/730 heeft overgelegd, heeft verweerder ook onvoldoende kunnen achten. In deze toelichting beschrijft eiser het aantal uren dat hij voor zijn bedrijf in zijn schuur is en op markten staat. Juist nu de financiële gegevens die eiser heeft overgelegd onvoldoende duidelijkheid geven over zijn financiële situatie, kan aan de enkele niet nader onderbouwde stelling over het aantal uren dat hij werkt niet die waarde worden gehecht die eiser eraan gehecht wil zien.
5. Dat eiser eerder wel Tozo-uitkeringen van verweerder heeft ontvangen, maakt niet dat hij ook voor een Tozo-uitkering over de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021 (Tozo 5) in aanmerking komt. Verweerder heeft toegelicht dat bij deze Tozo, anders dan bij de eerdere aan het begin van de coronapandemie, strenger wordt gecontroleerd of aan de voorwaarden wordt voldaan.”
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als zelfstandig ondernemer. Wat hij daarover heeft aangevoerd, wordt hierna besproken. Ook is hij het niet eens met het standpunt van het college dat zijn bedrijf niet levensvatbaar was.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om Tozo5 in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Levensvatbaar bedrijf
4.1.
Voorafgaand aan de zitting heeft het college de Raad bericht dat hij de subsidiaire grondslag voor de afwijzing in het bestreden besluit, dat het bedrijf van appellant naar verwachting niet levensvatbaar is, niet langer handhaaft. De beroepsgronden die zijn gericht op deze subsidiaire grondslag zullen daarom onbesproken blijven.
Zelfstandig ondernemer
4.2.
De definitie van zelfstandig ondernemer staat in artikel 1 van de Tozo. Op grond van die bepaling is een persoon zelfstandige indien hij voldoet aan een drietal cumulatieve eisen. Eén van die eisen is dat hij ten minste 1.225 uur per jaar besteedt aan werkzaamheden voor het bedrijf of zelfstandig beroep. In de Nota van Toelichting bij de Tozo-1 staat bij artikel 1 onder meer het volgende: “In onderdeel b is het zogenoemde urencriterium geregeld. Het betreft het criterium dat de zelfstandige in een jaar ten minste 1.225 uur aan werkzaamheden voor zijn bedrijf of zelfstandig beroep moet hebben verricht. Als de zelfstandige het gehele kalenderjaar 2019 als ondernemer werkzaam is geweest, kan aan de hand van zijn recht op zelfstandigenaftrek in het jaar voorafgaand aan de aanvraag worden vastgesteld dat aan het urencriterium is voldaan. Dit laat overigens onverlet dat de aanvrager ook op het moment van aanvraag nog zelfstandige moet zijn. Als de zelfstandige na 1 januari 2019 als ondernemer is gestart, en dus niet het gehele jaar 2019 als zelfstandige werkzaam is geweest, mag in het kader van deze regeling de 1.225 uur per jaar worden herrekend naar de periode waarover de zelfstandige ondernemer is geweest. De zelfstandige dient dan te voldoen aan het (uren)criterium dat de zelfstandige ten minste 23,5 uur per week dient te hebben besteed aan het bedrijf of zelfstandig beroep. De aanvrager dient in dit geval op verzoek van het college een urenadministratie te kunnen opleveren.” [1]
4.3.
De besluitgever heeft dus voor de toets of een aanvrager van bijstand op grond van de Tozo5 voldoet aan het urencriterium van artikel 1, aanhef en onder b, van de Tozo, uitdrukkelijk bedoeld dat ondernemers die, zoals appellant, voor 1 januari 2019 zijn gestart met hun onderneming, het gehele kalenderjaar 2019 als ondernemer werkzaam zijn geweest en in 2021 een aanvraag hebben gedaan, gedurende het kalenderjaar 2019, het jaar voorafgaande aan de coronacrisis, moeten hebben voldaan aan het urencriterium.
4.4.
Op appellant, als aanvrager van bijstand op grond van de Tozo, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij in 2019 voldeed aan het urencriterium.
4.5.
De beroepsgrond dat appellant als zelfstandig ondernemer moest worden beschouwd slaagt niet.
4.5.1.
Appellant voert aan, net als in beroep, dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende het kalenderjaar 2019 ten minste 1.225 uren aan zijn bedrijf heeft besteed. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een door hemzelf opgesteld overzicht overgelegd van de uren die hij in 2019 aan zijn bedrijf heeft besteed. Volgens dat overzicht heeft appellant in 2019 in totaal 1.501 uren aan zijn bedrijf besteed.
4.5.2.
Appellant is hiermee niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Daarbij is het volgende van betekenis. Het college heeft in hoger beroep onder meer een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2019 van appellant overgelegd. In die aangifte heeft appellant de vraag “Was u ondernemer voor de inkomstenbelasting?” met “nee” beantwoord. Appellant heeft in die aangifte geen melding gemaakt van winst of verlies uit onderneming en niet verzocht om toepassing van de zelfstandigenaftrek. In de door appellant in bezwaar overgelegde definitieve aanslag voor de inkomstenbelasting over 2019 is vermeld dat die aanslag overeenkomstig de aangifte is vastgesteld. Dit betekent dat in beginsel aangenomen moet worden dat appellant geen ondernemer is voor de inkomstenbelasting. Nu uit de fiscale gegevens over het jaar 2019 blijkt dat appellant zich naar de Belastingdienst toe niet als ondernemer heeft gepresenteerd en ook niet als zodanig is aangemerkt, vormt dat een sterke aanwijzing dat hij in 2019 niet aan het urencriterium heeft voldaan. Het door appellant in beroep ingebrachte, door hemzelf opgestelde, overzicht van de uren die hij volgens hem in 2019 aan zijn bedrijf heeft besteed, leidt niet tot een ander oordeel. Het overzicht is achteraf opgemaakt, is te summier om conclusies aan te verbinden en wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Er moet daarom van worden uitgegaan dat appellant niet aan het urencriterium voldeed.
4.5.3.
Appellant heeft betoogd, net als in beroep, dat het college hem al bijstand op grond van Tozo-4 had toegekend. In het kader van de aanvraag om toekenning van Tozo-4 heeft het college alle relevante informatie al getoetst. De regels voor toekenning zijn niet gewijzigd, zodat appellant ook aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand op grond van Tozo-5 voldoet. Dit betoog treft geen doel om de volgende reden.
4.5.4.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen maakt de omstandigheid dat appellant eerder bijstand op grond van de Tozo van het college heeft ontvangen, niet maakt dat hij ook voor bijstand op grond van de Tozo over de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021 in aanmerking komt. Iedere aanvraag ziet immers op een andere periode en moet om die reden worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden die voor die aanvraag van betekenis zijn. Het college is daarbij niet gebonden aan beslissingen over de Tozo in het verleden. Daarbij komt dat, zoals het college heeft verklaard, bij deze latere aanvraag om toekenning van bijstand op grond van de Tozo, strenger dan bij aanvragen die eerder tijdens de coronapandemie werden gedaan is gecontroleerd of aan de voorwaarden voor toekenning is voldaan. Het stond het college vrij om dat te doen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Appellant krijgt dus geen algemene bijstand op grond van Tozo-5.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) I. van der Hout

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers
Artikel 1 - Definitiebepalingen
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
- zelfstandige: de rechthebbende, bedoeld in artikel 11, van de wet die achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die;
voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
ten minste 1.225 uur per jaar besteedt aan werkzaamheden voor het bedrijf of zelfstandig beroep; en
[…]

Voetnoten

1.Stb. 2020, 118, blz. 30.