ECLI:NL:CRVB:2024:2424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
23/996 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning IVA-uitkering op grond van de Wet WIA wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant per 10 maart 2021 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam zou zijn. Appellant, die voorheen als meubelmaker werkte, heeft zich op 13 maart 2019 ziekgemeld met rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant beperkingen heeft, maar dat deze niet duurzaam zijn. De Raad heeft een onafhankelijke verzekeringsarts benoemd, die concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding niet duurzaam was. Het Uwv heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage bijgesteld naar 80 tot 100%, maar blijft bij de conclusie dat appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 2 augustus 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S. Heijnen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. C. Roele. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering heeft toegekend, maar dat appellant wel recht heeft op een WGA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2023 werd vernietigd, en het besluit van 16 april 2021 werd herroepen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 maart 2021 op 80 tot 100% werd vastgesteld. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/996 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2023, 21/5005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak nog over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant per 10 maart 2021 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellant zijn de beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering, maar een WGA-uitkering aan appellant heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Heijnen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen een verzekeringsgeneeskundige expertise in te brengen en het Uwv in de gelegenheid te stellen hierop te reageren.
Appellant heeft een expertiserapport ingediend. Het Uwv heeft hierop met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd.
De Raad heeft verzekeringsarts drs. M. Vervoort benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op het deskundigenrapport gereageerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en het arbeidsongeschiktheidspercentage bijgesteld naar 80 tot 100%.
Appellant heeft gereageerd op het deskundigenrapport als ook op de reactie van het Uwv.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als meubelmaker voor 35,96 uur per week. Op 13 maart 2019 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 59,83%. Het Uwv heeft bij besluit van 16 april 2021 aan appellant met ingang van 10 maart 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 17 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2021 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 59,56%. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 9 augustus 2021 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op 10 maart 2021 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 9 augustus 2021. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op 10 maart 2021 in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant de beperkingen die hij in zijn beroepschrift aanvoert, niet heeft onderbouwd en dat die beperkingen ook niet zijn af te leiden uit de in beroep overgelegde brieven van de huisarts, reumatoloog en revalidatiearts. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten voldoende heeft uitgelegd waarom de functies waarop de schatting is gebaseerd geschikt zijn voor appellant.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant is van mening dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld en hij verder beperkt is dan nu is aangenomen. Appellant heeft zich in hoger beroep ook op het standpunt gesteld dat het (medisch) onderzoek niet volledig is geweest. Appellant heeft al langere tijd en ook al op de datum in geding van 10 maart 2021 last van buik/darm klachten. Hiervoor is nooit een duidelijke oorzaak gevonden. Inmiddels is duidelijk geworden dat de darmklachten veroorzaakt worden door de ziekte van Crohn. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunten een brief van 7 februari 2023 van MDL-arts A. Vehmeijer en een expertiserapport van 13 december 2023 van verzekeringsarts M. de Vries overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het deskundigenonderzoek
3.3.
Gelet op het door appellant gestelde in samenhang met de beschikbare medische informatie, zijn bij de Raad twijfels ontstaan over de voor appellant in de FML van 9 augustus 2021 vastgestelde beperkingen. De Raad heeft daarom aanleiding gezien verzekeringsarts drs. Vervoort als deskundige te benoemen. De deskundige heeft appellant onderzocht en op 21 maart 2024 gerapporteerd zich niet geheel te kunnen verenigen met de in de FML van 9 augustus 2021 vastgelegde beperkingen. Zij heeft gemotiveerd aangeven op welke aspecten van de FML zij appellant meer en zwaarder beperkt acht en heeft een urenbeperking van gemiddeld vier uur per dag en ongeveer 20 uur per week (met een maximum van vijf uur per dag en 22 uur per week) vastgesteld.
Gewijzigde standpunt van het Uwv
3.4.
Bij brief van 21 oktober 2024 heeft het Uwv meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 10 maart 2021 alsnog wordt vastgesteld op 80 tot 100%. Appellant is volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt, de resterende verdiencapaciteit is nihil. Aan dit gewijzigde standpunt liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Het standpunt van appellant
3.5.
Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn klachten en beperkingen wel duurzaam van aard zijn. Dit wordt volgens appellant ook bevestigd door zijn reumatoloog, die in een recente verklaring heeft gesteld dat sprake is van een chronische en daarmee dus van een duurzame situatie. Ook de deskundige drs. Vervoort heeft gesteld dat de diagnoses duurzaam van aard zijn en therapieresistent zijn gebleken, wat een extra vingerwijzing is wat betreft de duurzaamheid ervan. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandeling waarbij sprake zou zijn van een infuus dat met regelmaat voor medicatie zou zorgen, niet van hem verlangd mag worden. Tot het gebruik van het orale medicijn Entocort is appellant niet overgegaan in verband met de nadelen die aan het gebruik vastzaten. Deze nadelen zijn destijds met appellant besproken door de verpleegkundige in het Spaarne Gastenhuis ziekenhuis te Hoofddorp. Zo was het zaak voor appellant om zonlicht zoveel mogelijk te mijden. Dit terwijl zonlicht op meerdere andere klachten juist een positieve werking heeft. Daarnaast heeft appellant begrepen dat het medicijn een verhoogde kans op huidkanker met zich mee zou brengen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Niet meer in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 10 maart 2021, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. [1] Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 oktober 2024 opgemerkt dat spondylitis ankylopoetica en ileitis terminalis/ziekte van Crohn weliswaar beide chronische aandoeningen zijn, maar niet progressief. Voor beide ziektebeelden zijn adequate behandelingen beschikbaar. Deze behandelingen zien op afname van de klachten en bij spondylitis ankylopoetica ziet behandeling ook op afremmen van progressie van de beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij verwezen naar de medische informatie van 14 januari 2022 van reumatoloog van de Ree en van 7 februari 2023 van MDL-arts Vehmeijer.
4.4.
De beroepsgrond dat van appellant op de datum in geding niet kon worden gevergd deze behandelingen te ondergaan en er derhalve redelijkerwijs geen behandeling meer mogelijk is, slaagt niet. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid van de beperkingen heeft gemaakt op grond van de ten aanzien van die datum (10 maart 2021) voorhanden zijnde medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit de medische informatie niet is gebleken dat appellant om medische redenen gangbare behandeling, gericht op verbetering, niet zou mogen ondergaan. Appellant heeft niet met medische informatie onderbouwd dat dit wel het geval is. Dat de diagnoses duurzaam van aard zijn en therapieresistent zijn gebleken, is geen reden om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts uitgesproken verwachting die ten tijde van belang bestond, onjuist was. Volgens vaste rechtspraak [2] is de omstandigheid dat de behandeling, achteraf gezien, geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts uitgesproken verwachting, die ten tijde van belang bestond, onjuist was. De vraag die hier voorligt is of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 10 maart 2021, duurzaam moet worden geacht. Dit is, gelet op het voorgaande, niet het geval. Dat was ook de conclusie van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts de Vries.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 3.4 en 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt voorts dat het besluit van 16 april 2021 ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid zal worden herroepen. Er is aanleiding zelf in de zaak te voorzien door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 16 april 2021 te herroepen en te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 maart 2021 80 tot 100% bedraagt. Tevens wordt bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Van gemaakte kosten in bezwaar is niet gebleken. De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt). De verzochte reiskosten worden vergoed volgens het in hoger beroep ingediende formulier proceskosten tot het bedrag van € 30,90 voor gemaakte reiskosten in hoger beroep. De totaal te vergoeden kosten bedragen € 3.530,90. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 september 2021;
- herroept het besluit van 16 april 2021 en stelt de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 maart 2021 vast op 80 tot 100% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 september 2021;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.530,90;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.CRvB 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1304.