ECLI:NL:CRVB:2024:2423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
23/2066 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van ZW-uitkering van werknemer en beoordeling van de onderbouwing door het Uwv

In deze zaak gaat het om de voortzetting van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werknemer per 1 mei 2020. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling zijn verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken uitgevoerd. De conclusie was dat de werknemer met de voor hem geselecteerde functies meer dan 65% van zijn loon kan verdienen, vergeleken met het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De Raad heeft eerder, op 17 januari 2022, geoordeeld dat de verklaringen van de werknemer over zijn toiletbezoeken, die een substantieel deel van zijn werkdag in beslag nemen, niet in twijfel getrokken kunnen worden. Dit oordeel biedt het Uwv voldoende onderbouwing om het recht op ziekengeld voort te zetten.

Appellante, Sligro Food Group Nederland B.V., betwistte de voortzetting van de ZW-uitkering en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen en dat er geen adequate verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige onderbouwing was voor het besluit. De Raad oordeelde echter dat het Uwv het ziekengeld terecht heeft voortgezet. De Raad heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met bijna vier maanden is overschreden, wat voor rekening van het Uwv komt. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding aan appellante en tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 437,50.

Uitspraak

23/2066 ZW
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 25 januari 2023 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
Sligro Food Group Nederland B.V. te Veghel (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv een ZW-uitkering van werknemer per 1 mei 2020 terecht heeft voortgezet. Volgens appellante is voor dat besluit geen verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige onderbouwing gegeven en is onvoldoende rekening gehouden met haar belang. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het ziekengeld terecht heeft voortgezet.

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 17 januari 2022 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank ZeelandWest-Brabant vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 1 februari 2022 heeft het Uwv een beslissing op bezwaar genomen. Bij besluit van 25 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. C.A. van der Steen, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A. van der Steen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 17 januari 2022. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Het Uwv heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. Daarbij diende het Uwv in aanmerking te nemen dat [werknemer] (werknemer) per werkdag twee uur niet beschikbaar is vanwege toiletbezoeken. Het Uwv heeft besloten een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) op en na 1 mei 2020 voort te zetten.
Het beroep van appellante
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat met het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen. Omdat aan besluit geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag is gelegd, is onvoldoende rekening gehouden met de belangen van appellante, terwijl de voortzetting van de ZW-uitkering en daarna volgende uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen voor haar rekening komt. Door het Uwv is niet onderzocht of voor werknemer functies te duiden waren, rekening houdend met een urenbeperking, die overigens volgens de door appellante ingeschakelde medisch adviseur, onterecht is. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift en ter zitting meegedeeld dat in deze zaak de kosten van de ZW-periode vanaf 21 juli 2019 niet aan appellante zullen worden doorberekend.

Het oordeel van de Raad

4. Vastgesteld wordt dat in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken hebben plaatsgevonden. Daarbij is geconcludeerd dat werknemer met de voor hem geselecteerde functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. In de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 17 januari 2022 is echter geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de verklaringen van werknemer dat hij 45 minuten tot een uur nodig heeft als hij naar de wc gaat. Uitgaande van een frequentie van ongeveer achtmaal per dag toiletbezoek, staat vast dat ook een substantieel deel van de werkdag daaraan wordt besteed. Dit oordeel biedt het Uwv in het licht van de reeds aanwezige verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten voldoende onderbouwing om het recht op ziekengeld vanaf 1 mei 2020 voort te zetten.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4 volgt dat het bestreden besluit op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag berust. Het beroep van appellante slaagt niet. Omdat het beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten.
6. Over de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad als volgt.
6.1.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. [2] Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 2 oktober 2019 tot de datum van deze uitspraak is een periode van vier jaar en bijna vier maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna vier maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt dan ook in haar geheel voor rekening van het Uwv. De door appellante geleden immateriële schade wordt vastgesteld op een bedrag van € 500,-. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
6.3.
Wat onder 6.2 is overwogen, geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, waarde per punt € 875,- met wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 17 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:101.
2.CRvB 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991.