ECLI:NL:CRVB:2022:101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
21/2228 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Ziektewet en de gevolgen van frequent toiletbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld na een ongeval. Appellant, die als expeditie medewerker werkte, had te maken met ernstige medische klachten, waaronder incontinentie, die zijn werkcapaciteit beïnvloedden. Het Uwv had eerder besloten dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en zijn ZW-uitkering per 1 mei 2020 zou beëindigen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep werd betwist of het Uwv voldoende rekening had gehouden met de frequentie en duur van het toiletbezoek van appellant.

De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd. Appellant had herhaaldelijk verklaard dat hij door zijn aandoening veel tijd op het toilet doorbracht, wat zijn beschikbaarheid voor werk aanzienlijk beperkte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had ten onrechte gesteld dat het toiletbezoek in de pauzes kon plaatsvinden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedroegen.

Uitspraak

21.2228 ZW

Datum uitspraak: 17 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 mei 2021, 20/2897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] B.V., te [vestigingsplaats], (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de ex-werkgever heeft mr. C.A. van der Steen, advocaat, verzocht om als derde-belanghebbende deel te nemen aan de procedure
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft op 15 september 2021 een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jobse. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. De ex-werkgever heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. C.A. van der Steen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als expeditie medewerker voor 36 uur per week bij [ex-werkgever] B.V. Op 22 juli 2018 heeft hij zich ziekgemeld met acute rugklachten na een ongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 25 juli 2019 gezien. De verzekeringsarts heeft appellant met name beperkt geacht voor lopen en langdurig zitten en staan. Vanwege de incontinentie heeft appellant bij ieder WC-bezoek veel tijd nodig. Hij is daarmee meerdere uren per dag bezig. Hierdoor, en door de behoefte aan liggen, zag de verzekeringsarts een indicatie voor duurbeperking: appellant kan gemiddeld ongeveer 4 uur per dag/20 uur per week werken. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft geen voorbeelden van functies kunnen vinden waarmee appellant meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 september 2019 vastgesteld dat het ziekengeld met ingang van 21 juli 2019 ongewijzigd wordt voortgezet.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van de ex-werkgever tegen het besluit van 17 september 2019 bij besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit van
17 september 2019 herroepen en beslist dat de ZW-uitkering van appellant per 1 mei 2020 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat is gebaseerd op spreekuuronderzoek en de in bezwaar opgevraagde medische informatie van specialisten, op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding en dat hij meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 maart 2020 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten. Daarbij is rekening gehouden met de lichamelijke klachten als gevolg van de dwarslaesie en appellants urologische problematiek. In aanvullend rapport van
20 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat op grond van de medische feiten, het dagverhaal en met inachtneming van de aangegeven beperkingen onvoldoende argumenten bestaan om een urenbeperking toe te passen. In een rapport van
22 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat het veelvuldig toiletbezoek geen reden is voor een urenbeperking en dat er geen medische gronden zijn om uit te gaan van psychopathologie. De rechtbank was van oordeel dat appellant in beroep geen medische gegevens heeft verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het verzekeringsgeneeskundig oordeel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van de urologische problematiek achtmaal per dag langdurig op het toilet moet doorbrengen om zijn blaas te legen. Appellant besteedt iedere dag ongeveer vijf tot acht uur aan het toiletbezoek en is daarom niet in staat om fulltime te werken. Omdat hij tijdens werktijd ongeveer twee uur op het toilet moet doorbrengen, kan niet gezegd worden dat dat in de pauzes mogelijk is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De ex-werkgever heeft eveneens bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de ZW terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht met ingang van 1 mei 2020 de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er voldoende rekening is gehouden met de omvang van het toiletbezoek van appellant.
4.2.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een onvoldoende deugdelijke medische grondslag berust. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Appellant heeft op 22 juli 2018 een sportongeval gehad, hij heeft daarbij een gedeeltelijke dwarslaesie opgelopen. Uit informatie van revalidatiearts H.M.H. Bongers-Janssen van 18 september 2018 komt naar voren dat bij appellant ten gevolge van de dwarslaesie sprake van vegetatieve stoornissen (mictie- en defecatieregulatie-stoornissen).
4.2.2.
Bij het medisch onderzoek in verband met de EZWb op 25 juli 2019 heeft appellant verteld dat hij incontinent is voor plas en ontlasting. Hij gebruikt geen katheter, maar heeft zich getraind om op de wc te gaan zitten, kracht te zetten en zijn blaas op deze manier leeg laten lopen. Dit moet hij iedere anderhalf uur doen, anders plast hij in zijn broek. Voordat hij naar bed gaat, zit hij ongeveer 45 minuten op de WC om de nacht door te brengen zonder in zijn broek te plassen. Vanwege de tijd die appellant kwijt is aan het toiletbezoek heeft de verzekeringsarts in de FML van 25 juli 2019 opgenomen dat appellant beperkt is in arbeidsduur tot 4 uur per dag en 20 uur per week.
4.2.3.
Bij het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 25 februari 2020 bleek dat de plas- en ontlastingsproblemen door de revalidatie zijn verbeterd. In het begin kon appellant niet plassen, later moest hij zichzelf vier à vijfmaal per dag katheteriseren. Vanwege een bijbalontsteking in augustus 2018 is appellant niet lang doorgegaan met katheteriseren. Appellant moet altijd persen bij plassen. De ene keer lukt het uitplassen beter dan de andere keer. Appellant voelt geen aandrang, hij moet om het uur gaan zitten en proberen uit te plassen. Er zitten ook wel langere periodes tussen, afhankelijk van hoe groot de laatste plas is geweest. Bij het dagverhaal wordt een toiletgang van 45 minuten beschreven. Anders dan de primaire verzekeringsarts, meent de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het frequentere plassen geen aanslag doet op de beschikbaarheid voor arbeid of de productiviteit van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het plassen zoveel mogelijk voor en na werktijd en in de reguliere pauzes kan plaatsvinden.
4.2.4.
Ter zitting van de rechtbank op 8 april 2021 heeft appellant het volgende verklaard:
“ Ik voel niet dat ik naar het toilet moet. Alleen als mijn blaas heel erg vol is, voel ik bepaald ongemak. Wat kan gebeuren is dat mijn blaas samentrekt en dan plas ik in mijn broek als ik niet op tijd reageer. Hier loop ik al lang tegenaan. Ik kan niet naar het toilet gaan. Ik plas door een hele gewelddadige druk te zetten. Ik moet flink kracht zetten waarbij ik niet in een kwartier of een halfuur op het toilet zitten. Ik heb minimaal 3 kwartier of een uur nodig om überhaupt vocht te verliezen.”
4.2.5.
Ter zitting van de Raad op 6 december 2021 heeft appellant wederom uiteengezet hoe bij hem de toiletgang verloopt. Appellant heeft toegelicht dat, vanwege het feit dat hij veel tijd nodig heeft om zijn blaas leeg te maken, de toiletgang hem veel tijd kost, ongeveer vijf tot acht uur op een dag. Gedurende de werkdag zit appellant anderhalf tot twee uur op de wc.
4.3.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de verklaringen van appellant over de duur en frequentie van het toiletbezoek. Vanaf het onderzoek door de verzekeringsarts op 25 juli 2019 heeft appellant consequent verklaard dat hij 45 minuten tot een uur nodig heeft als hij naar de wc gaat. Uitgaande van een frequentie van ongeveer achtmaal per dag toiletbezoek, staat vast dat ook een substantieel deel van de werkdag daaraan wordt besteed. Gelet hierop kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het toiletbezoek zoveel mogelijk voor of na werktijd of in de pauzes kan plaatsvinden, en dat er daarom geen grond is voor een urenbeperking, niet worden gevolgd.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen, volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Het Uwv dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van
17 september 2019.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 januari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken