ECLI:NL:CRVB:2024:2420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
21/3122 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uwv om geen WIA-uitkering en ZW-uitkering toe te kennen aan appellante. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziekmeldde met klachten van rechterenkel en hoofdpijn. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante per 2 december 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft de besluiten van het Uwv bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad heeft een deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er op de data in geding sprake was van afwijkingen in de gezondheidstoestand, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 0% bleef. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren, ondanks de door appellante ingebrachte medische stukken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld.

Uitspraak

21.3122 WIA, 21/3124 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 20 juli 2021, 20/2062 (aangevallen uitspraak 1) en 20/2063 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Dabekaussen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 via videobellen. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dabekaussen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft verzekeringsarts drs. F.M. Brouwer als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 9 juni 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven op het rapport van 9 juni 2023.
In een rapport van 30 november 2023 heeft de deskundige gereageerd op de zienswijzen van partijen en op een nadere vraagstelling van de Raad.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van 30 november 2023.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via Manpower Special Staffing B.V. bij [naam werkgever] werkzaam geweest als voorwerker lakenmangel voor gemiddeld 27,33 uur per week. Op 14 augustus 2017 heeft appellante zich ziekgemeld met rechterenkelklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 december 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 juli 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 juli 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige heeft (deels) nieuwe functies voor appellante geselecteerd, maar de mate van arbeidsongeschiktheid ook onveranderd vastgesteld op 0%.
1.2.
Appellante heeft zich vervolgens, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 20 januari 2020 ziekgemeld met diverse lichamelijke klachten. Op 31 januari 2020 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen en heeft appellante per 20 januari 2020 geschikt geacht voor alle in het kader van de WIA voor haar geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2020 geweigerd appellante per 20 januari 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van eveneens 6 juli 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 17 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv zorgvuldig geacht. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft om het medisch standpunt dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In dat kader heeft de rechtbank verwezen naar het rapport van 17 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsmede naar het in beroep, naar aanleiding van door appellante overlegde informatie van haar neuroloog V. Meys, uitgebrachte rapport van 21 oktober 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat met het rapport van 2 juli 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gelezen in samenhang met de rapporten van de verzekeringsartsen en de gegevens uit het CBBS, voldoende is gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat alle naar voren gebrachte klachten, fysiek en psychisch, op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling, en dat dit ook geldt voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding van 20 januari 2020 hebben gemist. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van een viertal medische verklaringen van neuroloog Meys. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 oktober 2020 gemotiveerd heeft opgetekend en geconcludeerd dat de overgelegde gegevens geen aanleiding hebben geven om het ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank is uit de overgelegde gedingstukken niet gebleken van aanwijzingen om tot het oordeel te komen dat appellante op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebreken, dat zij haar arbeid niet kon of mocht verrichten.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante aangevoerd dat het Uwv een onvoldoende draagkrachtige motivering aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag heeft gelegd. Onder verwijzing naar de door haar overgelegde uitvoerige medische stukken, waaruit meer beperkingen blijken dan door het Uwv zijn aangenomen, heeft appellante gesteld dat het Uwv nader onderzoek had moeten laten verrichten naar haar beperkingen dan wel had moeten motiveren waarom daarvan is afgezien. Appellante heeft verder gesteld, onder verwijzing naar de door haar in de bezwaar- dan wel de beroepsfase overgelegde stukken van de orthopedisch chirurg, de reumatoloog en neuroloog, dat zij volledig arbeidsongeschikt is dan wel dat in de FML van 19 december 2019 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen gelet op de klachten van haar voeten, de fibromyalgie en haar hoofdpijnklachten. Wat betreft de hoofdpijnklachten heeft appellante expliciet verwezen naar de door haar in beroep overlegde informatie van 4 februari 2020, 18 maart 2020, 16 juni 2020 en 25 augustus 2020 van de neuroloog, waaruit volgens appellante blijkt dat zij niet naar behoren kan functioneren laat staan zich kan concentreren. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij op de data in geding niet in staat is de door het Uwv (in het kader van de Wet WIA) voor haar geselecteerde functies te vervullen. In dat kader heeft appellante ook gesteld dat zij niet in staat is de in twee van de functies verplichte interne praktijkgerichte opleiding te volgen, omdat zij zich niet kan concentreren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
3.3.
Omdat bij de Raad twijfel is gerezen over de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid op de data in geding van 2 december 2019 en 20 januari 2020, met name wat betreft de beperkingen als gevolg van de hoofdpijnklachten van appellante, heeft de Raad aanleiding gezien verzekeringsarts Brouwer als deskundige te benoemen. De Raad heeft de deskundige te kennen gegeven behoefte te hebben aan advies over de vraag of de beperkingen als gevolg van de hoofdpijnklachten van appellante, alsmede de overige klachten, volledig en voldoende tot uiting zijn gebracht in de FML.
3.4.
De deskundige heeft in een rapport van 9 juni 2023 geconcludeerd dat op 2 december 2019 en 20 januari 2020 sprake was van, als ziekte of gebrek aan te merken, afwijkingen in de gezondheidstoestand van appellante, namelijk: chronische migraine (mogelijk in combinatie met een component cervicogene hoofdpijn/prikkeling van de n. occipitalis), arthrose van beide enkels na een arthrodese vanwege osteochondritis dissecans, avasculaire botnecrose van de voeten, knieklachten, synoviale gevoeligheid of beperkte mobilisatie van de linkerpols en fibromyalgie met beperkte hyperlaxiteit. Daarbij heeft de deskundige opgemerkt dat de enkelklachten op de datum van ziekmelding (14 augustus 2017) meer op de voorgrond stonden en de hoofdpijnklachten zich in de loop van de tijd verder verergerd hebben als gevolg van onder andere de ruggeprikken. De deskundige heeft te kennen gegeven zich niet (geheel) te kunnen verenigen met de FML van 2 december 2019. De deskundige heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de items 1.9.5, 1.9.6 en 1.9.7 ten onrechte de diagnose (‘vanwege hoofdpijnklachten’) is vermeld, dat sprake is van een allergie voor speculaaskruiden, dat bij item 4.2 ook de knieën en linkerpols vermeld moeten worden, dat sprake is van een urenbeperking van maximaal acht uur per dag en maximaal 30 uur per week en dat bij item 6.4 de opmerking geplaatst moet worden ‘verhoogde kans op uitval en op wisselende dagen niet belastbaar met arbeid’. De deskundige heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante op 20 januari 2020 geschikt was voor de voor haar geselecteerde functies. Tot slot heeft de deskundige gesteld dat sprake is van een (geschat) ziekteverzuim van 20%.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juli 2023 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de conclusies van de deskundige, afgezien van de toevoeging van ‘knieën en linkerpols’ bij item 4.2. De verzekeringsarts heeft er in dat verband op gewezen dat de deskundige in het rapport van 9 juni 2023 zelf heeft gesteld dat de knie- en polsklachten niet tot aanvullende restricties leiden. In een gewijzigde FML van 19 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de deskundige in het rapport van 9 juni 2023 beschreven gewijzigde belastbaarheid (afgezien dus van de toevoeging bij item 4.2) dienovereenkomstig aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 augustus 2023 geconcludeerd dat op basis van de gewijzigde FML van 19 juli 2023 (alleen) de aan de schatting ten grondslag gelegde (derde) SBC-code 515100 komt te vervallen, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid 0% blijft.
3.6.
Appellante kan zich niet verenigen met de uitkomst van het onderzoek door de deskundige. Zij heeft gesteld dat zij vanwege de hoofdpijnklachten niet alleen beperkt is tot een arbeidsomvang van 32 uur per week, maar dat zij door acuut opzettende hoofdpijnklachten op ieder moment van de dag kan uitvallen. Volgens haar is geen rekening gehouden met de recuperatietijd. Verder heeft zij gesteld niet in te zien dat met de knie- en polsklachten geen rekening dient te worden gehouden. Daarnaast heeft appellante gesteld dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan vervullen, in het bijzonder gezien haar hoofdpijnklachten.
3.7.
De deskundige heeft in een rapport van 30 november 2023 gereageerd op de zienswijzen van partijen en op een nadere vraagstelling van de Raad. In de reacties van het Uwv en appellante heeft de deskundige geen aanleiding gezien tot aanpassing van zijn conclusies. In reactie op de vraagstelling van de Raad heeft de deskundige nader gemotiveerd dat per data in geding van 2 december 2019 en 20 januari 2020 sprake is van een rechtstreeks objectiveerbare grond voor verzuim van geschat ongeveer 20% van de ‘normale’ werktijd.
3.8.
In reactie op het rapport van 30 november 2023 heeft het Uwv er op gewezen dat met het door de deskundige geschatte ziekteverzuim van 20% geen sprake is van excessief ziekteverzuim als bedoeld in de rechtspraak van deze Raad. Het Uwv heeft verder opgemerkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen heeft gegeven dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet persoonsgebonden zijn en dat een werkgever voor adequate vervanging kan zorgen op momenten dat tijdens werkdagen ziekteverzuim optreedt. Het Uwv heeft dan ook geconcludeerd dat het geschatte ziekteverzuim er niet toe leidt dat van een werkgever tewerkstelling in redelijkheid niet kan worden verlangd.
3.9.
Appellante heeft, in reactie op het rapport van 30 november 2023, herhaald dat zij in verband met haar hoofdpijnaanvallen niet kan werken dan wel dat een grotere urenbeperking aan de orde is. In dat kader heeft zij (ook) verwezen naar de door haar overgelegde hoofdpijndagboeken over de jaren 2018, 2019 en 2020. Appellante heeft ook gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat ze ieder moment kan uitvallen.
4. De Raad oordeelt als volgt.

21.3122 WIA

4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 2 december 2019 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante per die datum een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapporten van de deskundige geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft de zich in het dossier bevindende gegevens van de huisarts, de neuroloog, de reumatoloog en de verzekeringsartsen van het Uwv kenbaar bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de deskundige zelf informatie opgevraagd bij de behandelend orthopedisch chirurg en neuroloog. Ook is van belang dat de deskundige een spreekuuronderzoek heeft verricht via videobellen, waarbij hij een uitgebreide anamnese heeft afgenomen. Omdat de conclusies van de deskundige (in ieder geval na het rapport van 30 november 2023) begrijpelijk en overtuigend zijn en appellante geen medische stukken heeft ingebracht die hieraan doen twijfelen, bestaat er geen aanleiding hiervan af te wijken. Dat geldt ook voor de conclusie van de deskundige dat in dit geval sprake zal zijn van een geschat ziekteverzuim van ongeveer 20%. De door appellante ingebrachte hoofdpijndagboeken over de jaren 2018 tot en met 2020, die ook door de deskundige genoemd worden in het rapport van 9 juni 2023, roepen geen twijfel op omdat deze dagboeken een subjectieve beleving betreffen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de gewijzigde FML van 19 juli 2023 de beperkingen overeenkomstig de bevindingen van de deskundige aangepast, met dien verstande dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afgezien van een aanvulling bij item 4.2. In het rapport van 19 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze keuze toereikend gemotiveerd. Dit betekent dat de FML van 19 juli 2023 een juiste en volledige weergave bevat van de medische beperkingen van appellante op de datum in geding van 2 december 2019.
4.5.1.
In een rapport van 3 augustus 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar aanleiding van de gewijzigde FML van 19 juli 2023 geconcludeerd dat (alleen) de derde voor appellante geselecteerde functie (SBC-code 515100) komt te vervallen. Op basis van de eerste functie (SBC-code 315120), tweede functie (SBC-code 111180) en (voormalig) vierde functie (SBC-code 315100) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat nog steeds sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De beroepsgrond dat appellante niet in staat is de bij SBCcode 111180 vereiste interne opleiding te volgen omdat zij zich niet kan concentreren, slaagt niet. Deze grond is gericht tegen de FML van 19 juli 2023, en in 4.4. is reeds geoordeeld dat deze FML een juiste en volledige weergave bevat van de medische beperkingen van appellante op 2 december 2019.
4.5.2.
In artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) staat (kort samengevat) vermeld dat indien een betrokkene zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen, die arbeid buiten beschouwing blijft. Volgens vaste rechtspraak van deze Raad is één van die in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit genoemde kenmerken een te verwachten ziekteverzuim van rond 25% (zie onder meer de uitspraak van 12 september 2022 [1] ). Nu de deskundige in het rapport van 30 november 2023 tot de toereikend gemotiveerde conclusie is gekomen dat sprake is van een geschat ziekteverzuim van ongeveer 20% wordt geoordeeld dat appellante als gevolg van haar ziekteverzuim niet zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd haar in bepaalde arbeid te werk te stellen. In een reactie van 29 januari 2024 heeft het Uwv opgemerkt dat volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet persoonsgebonden zijn en dat een werkgever voor adequate vervanging kan zorgen op momenten dat tijdens werkdagen ziekteverzuim optreedt. Dat standpunt wordt, gelet op de aard van de voor appellante geselecteerde functies, gevolgd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.

21.3124 ZW

4.7.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.8.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. Van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.9.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.10.
In geschil is of appellante op de datum in geding, 20 januari 2020, geschikt was voor de voor haar in het kader van de Wet WIA per 2 december 2019 geselecteerde (en in hoger beroep nader geconcretiseerde) functies.
4.11.
In 4.3 heeft de Raad geoordeeld dat de rapporten van de ingeschakelde deskundige worden gevolgd. Dat geldt dus ook voor de conclusie van de deskundige dat weliswaar op de data in geding van 2 december 2019 en 20 januari 2020 meer beperkingen golden dan door het Uwv werd aangenomen, maar ook dat sprake was van dezelfde, als ziekte en gebrek aan te merken, afwijkingen in de gezondheidstoestand. Daaruit volgt dat op 20 januari 2020, ten opzichte van 2 december 2019, geen sprake was van een toename van medische beperkingen. Zoals overwogen in 4.5.1 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich in hoger beroep in het kader van de WIA-beoordeling, op basis van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep per 2 december 2019 aangepaste FML, op het standpunt gesteld dat per 2 december 2019 ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor appellante geschikt zijn gebleven, en dat op basis van die functies de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 0% is. Nu per 20 januari 2020 geen sprake is van een toename van de medische beperkingen ten opzichte van 2 december 2019 is daarmee gegeven dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies ook op 20 januari 2020 voor appellante geschikt zijn.
4.12.
Uit 4.7 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat ook aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
4.13.
Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een draagkrachtige motivering is voorzien, is dat besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Proceskosten
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep.
5.1.
De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 3.500,- in beroep (2 punten voor twee beroepschriften tegen de bestreden besluiten 1 en 2, en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 4.375,- in hoger beroep (2 punt voor twee hogerberoepschriften tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2, 2 punten voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor de zienswijze op de deskundigenrapporten, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 7.875,-.
5.2.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 8.750,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep (twee keer) en hoger beroep (twee keer) betaalde griffierecht van in totaal € 364,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 12 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1953.
2.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.