ECLI:NL:CRVB:2024:2405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23/1996 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming loonkosten NOW-1 voor niet-startende onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1. De appellant, eigenaar van een lunchroom en chocolaterie, had zijn aanvraag ingediend na het sluiten van zijn vestigingen in 2019 en het starten van een nieuwe onderneming op 1 juni 2019. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had de aanvraag afgewezen omdat het omzetverlies van de appellant lager was dan 20% en het aan hem uitgekeerde voorschot van € 38.286,- teruggevorderd. De minister baseerde zijn beslissing op de referentieperiode van het gehele jaar 2019, terwijl de appellant stelde dat de referentieperiode van 1 juni 2019 tot en met 29 februari 2020 moest worden gehanteerd, omdat hij met een nieuwe onderneming was gestart.

De rechtbank Rotterdam had eerder de afwijzing van de minister in stand gelaten, oordelend dat er geen sprake was van een nieuwe onderneming, maar dat de appellant zijn bedrijf feitelijk had voortgezet. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de minister de referentieperiode correct had toegepast. De Raad oordeelde dat de appellant geen startende onderneming was, omdat zijn onderneming al geregistreerd was bij de Kamer van Koophandel sinds 2013. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor de tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 in stand blijft en dat de appellant het voorschot moet terugbetalen. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een startende onderneming en de toepassing van de referentieperiode in het kader van de NOW-regeling.

Uitspraak

23/1996 NOW
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2023, 21/3662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [plaats] (appellant)
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de afwijzing van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat het omzetverlies lager is dan 20% en het aan appellant uitgekeerde voorschot teruggevorderd tot een bedrag van € 38.286,- en is daarbij uitgegaan van heel het jaar 2019 als referentieperiode. Volgens appellant moet de referentie-omzet echter berekend worden over de periode van 1 juni 2019 tot en met 29 februari 2020, omdat hij per eerstgenoemde datum met een nieuwe onderneming is gestart waarin zijn eerdere ondernemersactiviteiten zijn opgegaan.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.J. Witvliet, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Namens de minister heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.M. Hueting, kantoorgenoot van mr. Witvliet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali, medewerker van het Uwv.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was eigenaar van een lunchroom en chocolaterie, gevestigd op twee verschillende locaties in [plaats] . In 2019 zijn beide vestigingen gesloten. Op 1 juni 2019 is appellant op een nieuwe locatie in [plaats] een onderneming gestart onder de naam “ [naam lunchroom] ". In deze onderneming zijn de lunchroom en de chocolaterie ondergebracht. Op deze locatie zijn ook een restaurant en een bed & breakfast gestart. Hiervoor is een nieuwe exploitatievergunning verkregen. Appellant heeft zijn al bestaande inschrijvingsnummer bij de Kamer van Koophandel (KvK) en zijn loonheffingsnummer behouden.
1.2.
Op 6 april 2020 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) voor de periode van april tot en met juni 2020. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij vanaf 1 april 2020 een omzetverlies van 80% verwacht. Bij besluit van 10 april 2020 heeft de minister aan appellant een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 verleend voor de maanden maart, april en mei 2020 van € 47.857,-, waarvan een bedrag van € 38.286,- als voorschot is uitbetaald.
1.3.
Op 29 januari 2021 heeft appellant de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij een omzetverlies van 15% heeft geleden. Bij besluit van 4 februari 2021 heeft de minister de aanvraag afgewezen omdat het omzetverlies lager is dan 20%. De minister heeft daarbij het bedrag van € 38.286,- aan al betaald voorschot van appellant teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 februari 2021. Volgens appellant dient de minister bij de berekening niet uit te gaan van een referentieomzet over heel 2019, maar slechts van de omzet van de nieuwe onderneming die gestart is op 1 juni 2019. Voor de referentieomzet dient dan te worden uitgegaan van de periode 1 juni 2019 tot 1 maart 2020. Het omzetverlies bedraagt volgens appellant dan 48%.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 28 mei 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant geen startende onderneming is. Voor de startdatum van een onderneming sluit de minister aan bij de vestigingsdatum van de KvK. Uit de KvK-gegevens blijkt dat de onderneming van appellant op 1 september 2013 is gevestigd. Dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten per 1 juni 2019 heeft uitgebreid, maakt niet dat de minister hem als startende onderneming ziet. Omdat geen sprake is van een overgang van een economische eenheid of een onderneming die na 2 februari 2020 is gestart, gaat de minister voor het bepalen van de omzet in de referentieperiode uit van de omzet over het kalenderjaar 2019 gedeeld door vier.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van het starten van een (nieuwe) onderneming en heeft daartoe als volgt overwogen. Volgens het KvK-uittreksel van 28 juli 2021 is de onderneming van appellant op 17 september 2013 geregistreerd. Gelet hierop is er geen sprake van een nieuwe, startende onderneming. Appellant heeft feitelijk zijn bedrijf elders voortgezet, zij het in uitgebreide vorm. Appellant heeft bepaalde bedrijfseconomische keuzes gemaakt, zoals het continueren van zijn KvK-nummer en zijn BTW-nummer. Voor zover appellant naar voren heeft gebracht dat dit een gevolg is van de noodzaak een huurkoopovereenkomst aan te gaan met de eigenaar van het nieuwe bedrijfspand, heeft de rechtbank geoordeeld dat de gevolgen van deze keuze voor zijn rekening en risico komen. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat appellant vóór juni 2019 wel omzet heeft gehad en vervolgens een hele korte periode dicht is geweest om alles voor de verhuizing en uitbreiding in orde te maken. Uit het e-mailbericht van 7 april 2021 van appellant na vragen van de minister blijkt verder dat niet tussentijds fiscaal is afgerekend na staking van een onderneming, met als reden dat de Belastingdienst dit niet toestaat maar aanneemt dat de onderneming is verplaatst en geen sprake is van een nieuwe onderneming. Omdat geen sprake is van een startende onderneming waarbij de bedrijfsuitoefening na 1 januari 2019 is aangevangen, heeft de minister op grond van de NOW-1 de referteperiode juist toegepast.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de vaststelling van de tegemoetkoming op nihil in het geval van appellant geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is, waarbij geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de volledige terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot niet onevenredig is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van een nieuwe, startende onderneming, die is gestart op 1 juni 2019. Gelet hierop dient de periode van 1 juni 2019 tot 1 maart 2020 te worden aangehouden als referentieperiode voor de omzet. In dat geval is sprake van een omzetverlies van 48%. Verder heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de gevolgen van het (bestreden) besluit onevenredig zwaar zijn en dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, als geen sprake is van een startende onderneming per 1 juni 2019, sprake is geweest van een overgang van een economische eenheid als bedoeld in artikel 6, derde lid, aanhef en onder b van de NOW-1. Ook in dat geval dient de eerdergenoemde referentieperiode te worden aangehouden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
De minister heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat in het geval van appellant geen sprake is van een startende onderneming en evenmin van een overgang van een economische eenheid, waardoor voor hem geen aangepaste referentieperiode geldt. Ook verzet het evenredigheidsbeginsel er zich niet tegen tot terugvordering over te gaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven zodat wordt volstaan met daarnaar te verwijzen. Wel wordt daar nog aan toegevoegd dat appellant zijn stelling ter zitting, dat sprake is van overgang van een economische eenheid, niet heeft onderbouwd, zodat niet is gebleken dat het Uwv toepassing had moeten geven aan artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de NOW-1.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van appellant voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 in stand blijft en dat appellant het al betaalde voorschot van € 38.286,- moet terugbetalen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Reith

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Toepasselijke bepalingen Awb

Artikel 3:4, tweede lid
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4.46, eerste en tweede lid
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Toepasselijke bepalingen NOW-1

Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
omzetdaling: een daling van de omzet als bedoeld in artikel 6, eerste lid;
(…).
2. Onder omzet wordt in deze regeling verstaan de netto-omzet zoals gedefinieerd in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gecorrigeerd voor de in de winst-en-verliesrekening verantwoorde wijziging in onderhanden projecten en bepaald op basis van grondslagen en detailtoepassingen die consistent zijn met de grondslagen en detailtoepassingen zoals deze door de werkgever zijn gehanteerd in de laatste voor 1 maart 2020 vastgestelde jaarrekening, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Voor natuurlijke personen is dit de omzetbepaling die de basis is geweest voor de laatst vastgestelde aangifte voor de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Alle baten die voortkomen uit de uitvoering van normale activiteiten van een organisatie, ook als deze gewoonlijk met een andere term dan omzet worden aangeduid, vallen onder omzet in de zin van deze regeling.
Artikel 4
De Minister kan aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020.
Artikel 6
1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen door de referentie-omzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt, in hele procenten en naar boven afgerond.
2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier.
3. In afwijking van het tweede lid, is de referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, de omzet, die is gerealiseerd in de periode tot en met 29 februari 2020, gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie, gerekend vanaf de eerste volledige kalendermaand vanaf:
a. de aanvang van de bedrijfsuitoefening, indien sprake is van een werkgever waarvan de bedrijfsuitoefening na 1 januari 2019 is aangevangen; of
b. de overgang, indien de werkgever na 1 januari 2019 een economische eenheid heeft overgenomen in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek.
4. Voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon, tenzij artikel 6a van toepassing is.
(…).
Artikel 14
(…)
5. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien:
a. de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, minder dan 20% bedraagt;
(…)
Artikel 15
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.