Uitspraak
22/3874 JW
Datum uitspraak: 12 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 november 2022, 22/1110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (college)
SAMENVATTING
In deze uitspraak oordeelt de Raad dat appellanten procesbelang hebben. Verder is de Raad het eens met het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaar van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaarschrift is ingediend voordat het besluit is genomen en de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb doet zich niet voor.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2024. Namens appellanten is hun vader, [naam vader], verschenen, bijgestaan door mr. Tracey. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Ruijs en S.M. Reimink.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 17 september 2021 heeft het college de aanvraag van appellanten voor een aantal voorzieningen voor jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) deels toegekend en deels afgewezen.
1.2.
Appellanten hebben bij brief van 26 oktober 2021 een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2021 heeft het college de aanvraag voor een voorziening op grond van de Jw, bestaande uit psychiatrische zorg door Praktijk [praktijk] afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten gericht tegen het besluit van 28 oktober 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift van 26 oktober 2021 prematuur is ingediend en de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich niet voordoet.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe is overwogen dat appellanten niet hebben voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb. Niet is gebleken dat het besluit van 28 oktober 2021 ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 26 oktober 2021 al tot stand was gekomen. Niet ter discussie staat dat het bezwaarschrift van 26 oktober 2021 is gericht tegen het besluit van 17 september 2021. Uit het bezwaarschrift blijkt niet dat dit óók geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 28 oktober 2021. Appellanten stellen het college in het bezwaarschrift in gebreke voor het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag voor kinderpsychiatrische zorg. Gelet hierop kan het standpunt van appellanten dat zij ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift redelijkerwijs konden menen dat er al wel een besluit over deze zorg tot stand was gekomen, niet worden gevolgd. Het telefoongesprek van 2 december 2021 tussen de vader van appellanten en de gemachtigde van het college heeft niet geleid tot het alsnog binnen de bezwaartermijn indienen van een bezwaarschrift. Gelet op wat hier tijdens de zitting over is gezegd, is onvoldoende onderbouwd dat het college had moeten begrijpen dat appellanten bezwaar wilden maken tegen het besluit van 28 oktober 2021. Dat appellanten enige tijd later een nieuwe aanvraag hebben gedaan, duidt er ook op dat niet beoogd is bezwaar te maken tegen het besluit van 28 oktober 2021.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellanten hebben tegen die uitspraak aangevoerd dat zij aannemelijk kunnen maken dat hun vader tijdens het telefoongesprek van 2 december 2021 met de gemachtigde van het college heeft gesproken en heeft aangegeven dat hij zich niet kan vinden in de afwijzing van de aanvraag van kinderpsychiatrische hulp van zijn drie kinderen. Het bezwaarschrift van 26 oktober 2021 is dan ook mede gericht tegen het besluit van 28 oktober 2021.
3.2.
Het college heeft zich in verweer onder meer op het standpunt gesteld dat appellanten geen procesbelang hebben. Volgens het college zijn appellanten inmiddels verhuisd naar België en is de hier in geding zijnde periode voor de verzochte voorziening verstreken. Niet gebleken is dat er kosten in rekening zijn gebracht door de kinderpsychiater uit België.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad oordeelt of appellanten procesbelang hebben. Vervolgens beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden. [1]
4.2.
Het in verweer ingenomen standpunt van het college dat er geen sprake is van procesbelang volgt de Raad niet. Appellanten hebben aangevoerd dat zij zorg hebben gekregen van de psychiater en dat voor de verleende zorg kosten in rekening zijn gebracht. Ter onderbouwing hiervan hebben appellanten facturen overgelegd die moeten worden voldaan. Van de onjuistheid van hetgeen is aangevoerd is de Raad niet gebleken. De Raad acht het dan ook niet op voorhand onaannemelijk dat appellanten als gevolg van het besluit van het college schade hebben geleden. Daarmee hebben appellanten procesbelang.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. In hoger beroep zijn geen relevante gronden naar voren gebracht die niet al door de rechtbank zijn beoordeeld. De rechtbank is tot de beslissing gekomen dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel over de beroepsgronden.
Conclusie en gevolgen
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) L.C. van Bentum