ECLI:NL:CRVB:2024:2374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
23/3093 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verzoekster had eerder een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. Na een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank Rotterdam, heeft verzoekster hoger beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Tijdens de zitting trok verzoekster het hoger beroep in, maar handhaafde het verzoek om schadevergoeding.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De totale duur van de procedure, die meer dan vijf jaar heeft geduurd, overschrijdt de norm van vier jaar voor procedures in drie instanties. De Raad heeft daarbij gekeken naar de complexiteit van de zaak, de behandeling door het bestuursorgaan en de rechter, en het procesgedrag van verzoekster. De overschrijding vond plaats in de rechterlijke fase, wat leidde tot de toekenning van een schadevergoeding van € 2.000,- aan verzoekster, te betalen door de Staat der Nederlanden. Daarnaast zijn de proceskosten vastgesteld op € 875,-.

Uitspraak

23.3093 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek tot veroordeling van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 26 november 2024
Zitting heeft: W.F. Claessens
Griffier: S. van Pelt
Namens verzoekster is mr. N. Talhaoui, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 875,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Met een besluit van 11 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 augustus 2019, heeft het college een aanvraag om bijzondere bijstand van verzoekster afgewezen. Tegen het besluit van 28 augustus 2019 heeft verzoekster beroep ingesteld. De rechtbank Rotterdam heeft dit beroep in een uitspraak van 31 januari 2020 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld. Zij heeft ook nog verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Tijdens de zitting van de Raad heeft verzoekster het hoger beroep ingetrokken met handhaving van het ingediende verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade. Het geschil gaat dus alleen nog over het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In dit geval is vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 10 april 2019 tot aan de intrekking van het hoger beroep ter zitting van heden vijf jaar en ruim zeven maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim zeven maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan verzoekster zal daarom een schadevergoeding van € 2.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
Verzoekster krijgt van de Staat ook een vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden vastgesteld op € 875,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade en 1 punt voor de behandeling van het verzoek ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,5).
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S. van Pelt (getekend) W.F. Claessens

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.