ECLI:NL:CRVB:2024:2371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
23/2972 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing maatwerkvoorziening in de vorm van een tillift op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de afwijzing van een maatwerkvoorziening in de vorm van een tillift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante 1, die in leven zorg ontving van appellante 2, had een aanvraag ingediend voor deze maatwerkvoorziening. Het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet heeft deze aanvraag afgewezen. De rechtbank Gelderland heeft de afwijzing van het college vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Het college heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar ook dit werd door appellante 1 en appellante 2 bestreden in hoger beroep.

Helaas is appellante 1 op 15 december 2023 overleden, en haar erfgenamen hebben aangegeven het hoger beroep niet voort te zetten. Hierdoor werd het hoger beroep van appellante 1 niet-ontvankelijk verklaard. Appellante 2, de zorgverlener, heeft ook hoger beroep ingesteld, maar dit werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De Raad oordeelde dat appellante 2 niet kon aantonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, ondanks haar argument dat het overlijden van appellante 1 onverwacht was.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen proceskosten vergoed hoeven te worden en dat het betaalde griffierecht niet wordt terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 5 december 2024
23/2972 WMO15, 23/2975 WMO15, 24/2565 WMO15 en 24/2566 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 september 2023, 22/6115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
wijlen [Appellante 1], in leven laatstelijk wonend te [woonplaats] (appellante 1)
[Appellante 2 stichting] (appellante 2)
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (college)

SAMENVATTING

Het (hoger) beroep van appellante 1 is niet-ontvankelijk. Appellante 1 is overleden en de erfgenamen hebben de procedure niet voortgezet. Het hoger beroep van appellante 2 is nietontvankelijk, omdat dit hoger beroep niet tijdig is ingesteld en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante 1 heeft appellante 2 hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 3 oktober 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Tevens heeft het college een verweerschrift ingediend.
Namens appellante 1 zijn gronden tegen bestreden besluit 2 ingediend. Ook appellante 2 heeft gronden tegen bestreden besluit 2 ingediend.
Appellante 1 is op 15 december 2023 overleden. Na dit overlijden heeft appellante 2 hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellante 2 nadere stukken ingediend.
De Raad heeft, gelet op het bepaalde in artikel 8:26, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de Staatscourant van 26 augustus 2024 aangekondigd dat het onderzoek ter zitting zal plaatsvinden op 24 oktober 2024. De erfgenamen hebben te kennen gegeven het hoger beroep van appellante 1 niet te willen voortzetten.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 oktober 2024. Namens appellante 2 zijn mr. drs. K.M. Breuker en mr. C. Hoegen verschenen, bijgestaan door mr. H.M. Quaak, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Rondhuis en M. Krikke.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante 1 heeft zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) ontvangen in de vorm van een volledig pakket thuis (Vpt) van appellante 2. Appellante 1 heeft zich bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een tillift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Bij besluit van 28 februari 2022, gehandhaafd bij het besluit van 23 november 2022 (bestreden besluit 1) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante 1 te nemen.
Nader besluit
3. Het college heeft met bestreden besluit 2 het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2022 opnieuw ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellanten
4. Appellante 1 en appellante 2 hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad is van oordeel dat de hoger beroepen van appellanten 1 en 2 niet-ontvankelijk zijn. Ook het beroep van appellante 1 en appellante 2 tegen bestreden besluit 2 is niet-ontvankelijk. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het hoger beroep en het beroep van appellante 1
5.1.
Appellante 1 is overleden en de erfgenamen hebben te kennen gegeven het hoger beroep en het beroep van appellante 1 niet te willen voortzetten. Hieruit volgt dat het processuele belang aan de beoordeling hiervan is komen te ontvallen. Het hoger beroep en het beroep van appellante 1 zullen om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. Zoals ter zitting door de Raad is toegelicht, kan appellante 2 onder deze omstandigheden niet op grond van artikel 8:26 van de Awb als derde belanghebbende worden toegelaten in de procedure van appellante 1. Appellante 2 kan namelijk door een uitspraak in dit hoger beroep niet in een nadeliger positie komen te verkeren.
Het hoger beroep van appellante 2
5.2.
Niet langer ter discussie staat dat appellante 2 eerst op 14 februari 2024 en daarmee na het verstrijken van de hoger beroepstermijn voor zichzelf hoger beroep heeft ingesteld. [1] Appellante 2 heeft evenwel onder verwijzing naar artikel 6:11 van de Awb aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is vanwege een bijzondere omstandigheid die niet aan haar is toe te rekenen. Appellante 2 heeft namelijk niet kunnen voorzien dat appellante 1 hangende het hoger beroep zou overlijden. Appellante 2 heeft zo spoedig als redelijkerwijs van haar kon worden verlangd na het plotselinge overlijden van appellante 1 zelfstandig hoger beroep ingesteld.
5.3.
Dit betoog slaagt niet. De Raad ziet in wat appellante 2 heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die maken dat het niet tijdig instellen van hoger beroep haar niet of slechts in geringe mate kan worden toegerekend. De onder 5.2 beschreven omstandigheid wijst niet op persoonlijke omstandigheden of externe omstandigheden zoals omschreven in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2024, [2] bij welke uitspraak de Raad zich heeft aangesloten in de uitspraak van 8 mei 2024. [3] Als appellante 2 het niet eens was met de aangevallen uitspraak en van mening was dat zij een eigen belang had bij een oordeel van de Raad over die uitspraak, had het op haar weg gelegen om tijdig zelf hoger beroep in te stellen. De gevolgen van de keuze van appellante 2 om dit niet te doen, komen voor haar eigen rekening en risico. Van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb is geen sprake. De termijnoverschrijding is dan ook niet verschoonbaar. Dit heeft ook tot gevolg dat het beroep van appellante 2 tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk is.

Conclusie en gevolgen

5.4.
De hoger beroepen van appellante 1 en 2 worden niet-ontvankelijk verklaard. Ook het beroep van appellante 1 en appellante 2 tegen bestreden besluit 2 wordt niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de Raad niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de hoger beroepen en het beroep.
6. Er bestaat geen aanleiding om proceskosten van appellanten te vergoeden. Ook het betaalde griffierecht wordt niet vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep van appellante 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het hoger beroep van appellante 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen van appellante 1 en appellante 2 tegen het besluit van 3 oktober 2023 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L.M. Tobé en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Zie de artikelen 6:7, 6:8, eerste lid en 6:9 van de Awb.