In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de verzekeringsstatus van appellante voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de periode van 3 juni 2005 tot en met 31 mei 2006. Appellante, die sinds 3 juni 2005 in België woont, had eerder een besluit ontvangen van de Svb waarin werd gesteld dat zij niet verzekerd was voor de AOW in de betwiste periode. Na het indienen van nieuwe bewijsstukken door appellante, heeft de Svb haar alsnog verzekerd geacht voor de AOW over deze periode. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellante wel verzekerd is voor de AOW over de periode van 3 juni 2005 tot en met 31 mei 2006. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de Svb te veroordelen in de proceskosten, omdat appellante de nieuwe stukken pas in hoger beroep had ingediend. Wel heeft de Raad bepaald dat de Svb het griffierecht van appellante dient te vergoeden.