ECLI:NL:CRVB:2024:2306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
21/2984 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak staat de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 21 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen centraal. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat door appellante wordt betwist. Zij stelt dat haar medische beperkingen ernstiger zijn dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad heeft eerder in een tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Na deze tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien en gerapporteerd dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de eerdere beoordeling in twijfel trekken. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek nu zorgvuldig is uitgevoerd en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van het Uwv, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

21/2984 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2021, 18/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 4 december 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 21 augustus 2017 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 8 februari 2024 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2024:229 (tussenuitspraak), gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 11 maart 2024 gezien op een spreekuur en op 20 maart 2024 een rapport opgesteld en ingebracht.
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. In 4.5 van de tussenuitspraak is overwogen:
“De motivering dat in de primaire fase adequaat onderzoek is gedaan door een primaire arts, niet zijnde een geregistreerd verzekeringsarts, kan niet als motivering voor de uitzondering dienen. Ook is niet gebleken dat tijdens de hoorzitting met appellante is besproken of nog behoefte bestond aan een apart spreekuurcontact, terwijl een apart spreekuurcontact in de beslotenheid van een spreekkamer zowel bij fysieke klachten als bij psychische klachten van toegevoegde waarde kan zijn voor de in bezwaar te verrichten heroverweging. Daarom wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied en dat onvoldoende vaststaat of de medische feiten juist zijn vastgesteld. Er is geen spreekuurcontact in de bezwaarfase geweest, terwijl het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de klachten van appellante en de aanwezige medische gegevens aanleiding geven om van een spreekuurcontact af te zien. Dit betekent dat het Uwv alsnog een deugdelijke motivering zal moeten geven dan wel dat een spreekuurcontact zal moeten plaatsvinden.”
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 11 maart 2024 gezien op een spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 maart 2024 vermeld dat hij tijdens het spreekuur heeft uitgelegd dat een lichamelijk onderzoek tijdens dit spreekuur geen toegevoegde waarde heeft omdat de datum in geding, 22 augustus 2017, ver in het verleden ligt, de primaire arts appellante lichamelijk heeft onderzocht tijdens het spreekuur van 30 juni 2017 en beschikte over de brief van de orthopedisch chirurg van 20 juli 2017. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kwamen tijdens het spreekuur geen nieuwe medische feiten aan de orde die betrekking hadden op de datum van 22 augustus 2017.
1.4.
Appellante meent dat het gebrek in het bestreden besluit niet is hersteld. Het spreekuur had meer de vorm van een hoorzitting, zij is niet medisch onderzocht. Het was niet de bedoeling dat er nieuwe medische informatie zou worden aangeleverd. Verder wordt in de brief van de orthopedisch chirurg van 20 juli 2017 vermeld dat appellante op dat moment nog aan het revalideren is en dat revalidatie minimaal zes maanden in beslag gaat nemen. Dit had moeten leiden tot heroverweging van het bestreden besluit. Volgens appellante is het medisch onderzoek nog steeds in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

Het oordeel van de Raad

2. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Medische beoordeling
2.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
2.2.
Het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met appellante in de beslotenheid van de spreekkamer gesproken en de aanwezige medische informatie is meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport voldoende overtuigend gemotiveerd waarom lichamelijk onderzoek niet werd uitgevoerd. Gelet daarop wordt geconcludeerd dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld en dat alsnog sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek.
2.3.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De revalidatieperiode in de brief van de orthopedisch chirurg van 20 juli 2017 liep vanaf de operatiedatum eerder dat jaar. Met de klachten van appellante die zij tijdens de datum in geding had is rekening gehouden. In de FML van 17 augustus 2017 zijn beperkingen aangenomen in verband met de geopereerde linkerschouder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 juni 2018 uiteengezet dat de toestand van de linkerarm van appellante later verslechterd is, waardoor zij zich per 4 december 2017 heeft ziekgemeld en in januari 2018 meer beperkingen aan de linkerarm zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat het door appellante ingebrachte rapport van verzekeringsarts drs. D. Van Arkel van 15 januari 2018 op de nieuwe veranderde toestand in januari 2018 ziet en dat de beperkingen van appellante ten tijde van de datum in geding, 22 augustus 2017, juist zijn vastgesteld. De Raad wijst er daarbij dat het Uwv aan appellante vanaf 4 december 2017 opnieuw een uitkering op grond van de Ziektewet heeft toegekend.
2.4.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding om over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
2.5.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

3. Uit overweging 2.1 tot en met 2.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. Omdat pas na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde per punt van € 875,-).
5. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,-
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 juni 2018;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.187,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op A.M. Korver.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) A.M. Korver