ECLI:NL:CRVB:2024:2304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
24/390 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een starterskrediet aan een appellant met een Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een starterskrediet toe te kennen. Appellant, die sinds 8 juli 2009 een Wajong-uitkering ontvangt, had in 2019 een aanvraag ingediend voor een starterskrediet om een bedrijf op te starten dat juridisch advies zou bieden. Het Uwv heeft deze aanvraag in 2020 afgewezen, onder andere vanwege de schulden van appellant en de conclusie dat hij niet geschikt was voor zelfstandig juridisch werk, gebaseerd op een Functionele mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, omdat hij het griffierecht niet had betaald. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de zaak op 24 oktober 2024 behandeld, waarbij appellant zelf aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. P.C.P. Veldman. De Raad oordeelde dat het Uwv in redelijkheid de aanvraag om een starterskrediet heeft kunnen afwijzen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde toe dat de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor zelfstandig werk een discretionaire bevoegdheid van het Uwv is, die slechts terughoudend kan worden getoetst door de rechter. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de eerdere afwijzing zouden kunnen ondermijnen. De Raad concludeerde dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

24/390 WAJONG
Datum uitspraak: 5 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2024, 23/327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv in redelijkheid heeft geweigerd appellant een starterskrediet toe te kennen. Volgens appellant heeft hij recht op een starterskrediet, omdat het starten van zijn eigen bedrijf een reële optie is. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een starterskrediet toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 oktober 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontvangt sinds 8 juli 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Op 18 november 2019 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend om een starterskrediet. Appellant wil met zijn bedrijf [naam bedrijf] bedrijfsmatig juridisch advies gaan geven, met name op het gebied van familierecht en jeugdzorg. Bij besluit van 9 maart 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant schulden had en er sprake was van beslaglegging. Bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2020 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Deze heeft geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking komt voor een starterskrediet omdat appellant, gelet op zijn mogelijkheden en beperkingen die zijn opgenomen in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2009, niet geschikt is voor werkzaamheden als zelfstandig juridisch adviseur. Bij uitspraak van 22 september 2020 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 27 mei 2022 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant het griffierecht niet had betaald. Bij uitspraak van 10 februari 2021 heeft de rechtbank het verzet dat appellant heeft gedaan tegen die uitspraak ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van 20 juli 2022 heeft de Raad zich onbevoegd verklaard omdat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de uitspraak op het verzet.
1.3.
Op 18 augustus 2021 heeft het Uwv een werkplan voor appellant vastgesteld. In dat werkplan staat dat met appellant geen nieuwe re-integratieafspraken worden gemaakt. Bij besluit van 23 juni 2022 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het werkplan ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 31 maart 2022, een FML van 31 maart 2022 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2022 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juni 2022 ten grondslag.
1.4.
Op 25 juni 2022 heeft appellant bij het Uwv opnieuw een aanvraag ingediend om een starterskrediet (van € 15.000,-) voor zijn onderneming [naam bedrijf] . Het Uwv heeft arbeidskundig onderzoek verricht, en opnieuw geconcludeerd is dat het werk als bedrijfsmatig zelfstandig juridisch adviseur voor hem geen reële optie is, gelet op zijn beperkingen. Volgens het Uwv is er sprake van een ongewijzigde situatie ten opzichte van de aanvraag van 18 november 2019 en staat er in de aanvraag van 25 juni 2022 geen nieuwe informatie. Met een besluit van 21 juli 2022 heeft het Uwv op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht de aanvraag van 25 juni 2022 afgewezen onder verwijzing naar de eerdere besluiten van 9 maart 2020 en 23 juni 2022.
1.5.
Naar aanleiding van de bezwaren van appellant tegen het besluit van 21 juli 2022 heeft het Uwv besloten de aanvraag van 25 juni 2022 alsnog als een nieuwe aanvraag te behandelen (en dus niet als een herhaalde aanvraag). In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Met een besluit van 2 januari 2023 (bestreden besluit) is het Uwv bij de weigering van het starterskrediet gebleven. Het Uwv vindt dat appellant, gelet op zijn mogelijkheden en beperkingen, niet geschikt is voor werkzaamheden als zelfstandig juridisch adviseur.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het bestreden besluit in stand gelaten en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Van het achterhouden van stukken door het Uwv is geen sprake, omdat de na de hoorzitting opgemaakte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij verzending van het bestreden besluit aan appellant zijn toegezonden. In deze rapporten wordt ingegaan op de bezwaren die appellant in zijn bezwaarschrift en op de hoorzitting heeft ingebracht en de op dat moment aanwezige gegevens. Het onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
2.2.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat het al dan niet verstrekken van een starterskrediet gelet op artikel 2:23, eerste lid, van de Wet Wajong en artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Reïntegratiebesluit een discretionaire bevoegdheid van het Uwv is en dat de rechtbank de wijze waarop het Uwv gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid slechts terughoudend kan toetsen. Het Uwv heeft aan de weigering om aan appellant een starterskrediet te verstrekken ten grondslag gelegd dat appellant, gelet op zijn beperkingen, niet geschikt is om als zelfstandig juridisch adviseur werkzaam te zijn. Uit het rapport van 29 december 2022, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 31 maart 2022 heeft bevestigd, blijkt dat appellant beperkt is ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Anders dan appellant, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat deze FML niet aan de daaraan gestelde vereisten voldoet.
2.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant, uitgaande van de gestelde beperkingen, niet geschikt geacht voor het werk als zelfstandig juridisch adviseur, omdat een jurist veelal te maken zal krijgen met emoties van anderen en men deze aan moet kunnen voelen. Appellant is daarin beperkt. Daarnaast is er sprake van tegengestelde belangen in juridische procedures wat veelal tot conflicten leidt. Ook in het omgaan met conflicten is appellant beperkt. Het werk is bovendien niet voorspelbaar, iedere zaak is anders en vereist een andere aanpak, procedures kennen deadlines en het werk kenmerkt zich door een hoge mate van zelfstandigheid. Ook op deze aspecten gelden medische beperkingen voor appellant. Daarnaast is in de FML van 31 maart 2022 opgenomen dat bij appellant sprake is van beperkte wederkerigheid, terwijl wederkerigheid essentieel is bij het voeren van gesprekken in een gerechtelijke procedure. Het ontbreken van deze vaardigheden en de voor het beroep benodigde persoonskenmerken maakt appellant volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onveranderd niet geschikt voor de gewenste beroepsrichting. Een starterskrediet om hem op weg te helpen in deze richting kan volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dan ook niet toegekend worden, omdat één van de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen is dat iemand de persoonlijke vaardigheden heeft die noodzakelijk zijn om te kunnen werken als zelfstandig ondernemer.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant vindt dat in de onder 1.2 genoemde uitspraken recht is geweigerd, omdat in die uitspraken de kwestie van het starterskrediet niet inhoudelijk is besproken.
3.2.
Appellant stelt dat het starterskrediet juist is bedoeld als instrument om de start van een bedrijf of zelfstandig beroep door een arbeidsgehandicapte te faciliteren. Uit zijn bedrijfsplan blijkt dat zijn voorgenomen bedrijf levensvatbaar is. Het Uwv heeft de levensvatbaarheid van zijn bedrijf onvoldoende onderzocht. Appellant heeft zich verder in zijn algemeenheid beroepen op verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur en stelt onder verwijzing daarnaar dat het Uwv onvoldoende en ondeugdelijk onderzoek heeft verricht en een onjuiste en onvolledige belangenafweging heeft gemaakt.
3.3.
Volgens appellant is wel degelijk sprake van nieuwe feiten. Hij is in 2021 afgestudeerd (Nederlands recht). Daarom zou het Uwv een geheel nieuwe belangenafweging moeten maken.
3.4.
Het Uwv heeft volgens appellant stukken achtergehouden en niet tijdig aangeleverd. De “domme rechter” (aldus appellant) had niet door dat het Uwv dat met opzet deed.
3.5.
Appellant kan zich niet vinden in de sociaal medische beoordeling van de verzekeringsarts. Evident onjuist zijn volgens appellant kreten als “klant mist zelfinzicht”, “klant vindt dat hij zich advocaat mag noemen” en (volgens appellant) geneuzel over “niet het idee hebben dat er contactgroei is”, “er is geen wederkerigheid”, “klant kan moeilijk luisteren”. Het Uwv is volgens appellant niet in staat zijn soft skills te beoordelen. Appellant schrijft: “Dat dit ‘in redelijkheid’ iets oplevert is pure woordenkots en betekent niets.” Het Uwv heeft onvoldoende aangetoond dat appellant het juridisch werk niet aankan, terwijl hij dat werk al jaren gedaan heeft. Appellant vindt dat werkelijk een psychiatrisch-debiele situatie.
3.6.
Volgens appellant is bij hem de verwachting gewekt dat hij een starterskrediet zou krijgen. Het Uwv heeft hem gevraagd om een financieel plan en een ondernemingsplan op te stellen en heeft dat starterstraject zelfs meegefinancierd.
3.7.
De rechtbank heeft ten onrechte zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. Volgens appellant levert de weigering van het starterskrediet een effectief beroepsverbod op en is hij daardoor inkomen misgelopen.
Het standpunt van het Uwv
3.8.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van het starterskrediet in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
In artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld op grond waarvan het Uwv op aanvraag van de jonggehandicapte, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige, voorzieningen kan verstrekken.
4.3.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Reïntegratiebesluit. In artikel 15, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit staat, voor zover hier van belang, dat het Uwv op aanvraag van een persoon als bedoeld in artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal een lening of borgtocht kan verstrekken tot ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag indien:
a. de arbeidsmarktpositie van die persoon daartoe aanleiding geeft; en
b. het starten van het bedrijf naar het oordeel van het Uwv voor betrokkene een reële optie is, gelet op diens beperking als gevolg van de handicap en het door hem opgestelde bedrijfsplan.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het Uwv heeft beoordelingsruimte bij het beantwoorden van de vraag of het starten van een bedrijf als juridisch zelfstandige voor appellant een reële optie is. Om die reden kan de rechtbank de afwijzing van de aanvraag slechts terughoudend toetsen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv de aanvraag om een starterskrediet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover en voegt daar het volgende aan toe.
4.5.
De beroepsgrond dat in de onder 1.2 genoemde uitspraken sprake is geweest van rechtsweigering slaagt niet. Het klopt dat in die uitspraken niet inhoudelijk is geoordeeld over het destijds aangevraagde starterskrediet. Dat komt omdat appellant het griffierecht niet had betaald en omdat hoger beroep tegen de uitspraak op het verzet juridisch niet mogelijk was. Los daarvan hebben die uitspraken geen betrekking op de aanvraag van 25 juni 2022.
4.6.
Appellant heeft zijn beroep op schending van verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet concreet toegespitst op zijn situatie. Appellant heeft wel verwezen naar veel jurisprudentie en literatuur, maar niet duidelijk gemaakt waarom uit de door hem genoemde uitspraken en passages uit (hand)boeken zou volgen dat de besluitvorming door het Uwv in zijn geval onzorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft in verschillende rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen voldoende en zorgvuldig onderzoek gedaan naar de mogelijkheden en beperkingen van appellant. Over de opmerkingen van appellant over de discretionaire bevoegdheid van het Uwv en het ontbreken van een belangenafweging, wijst de Raad erop dat het bij de invulling van het begrip “naar het oordeel van het Uwv voor betrokkene een reële optie is” in de eerste plaats gaat over het toepassen van beoordelingsruimte door het Uwv en niet om een discretionaire bevoegdheid of belangenafweging. De concrete toepassing van die beoordelingsruimte kan de bestuursrechter in dit geval slechts terughoudend toetsen.
4.7.
Appellant stelt terecht dat sprake is van nieuw feiten, omdat hij in 2021 is afgestudeerd. Appellant miskent met deze beroepsgrond dat het Uwv in het bestreden besluit zijn aanvraag heeft behandeld als een nieuwe aanvraag en niet – zoals in het besluit van 21 juli 2022 – als een herhaalde aanvraag.
4.8.
Ter zitting is gebleken dat de beroepsgrond die ziet op het achter houden van stukken zo moet worden begrepen dat appellant er bezwaar tegen heeft dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 december 2022 zijn gemaakt ná de hoorzitting op 16 november 2022. Appellant vindt dat zij voor de hoorzitting een rapport hadden moeten uitbrengen of dat hij deze in ieder geval voor het nemen van het bestreden besluit had moeten ontvangen. Het opstellen van deze rapporten na de hoorzitting is niet onzorgvuldig. Juist door deze volgorde kan in die rapporten worden meegenomen wat er in de hoorzitting wordt besproken. Er is verder geen rechtsregel die het Uwv verplicht om de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor te leggen aan appellant, voordat het bestreden besluit wordt genomen.
4.9.
Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan de sociaal medische beoordeling door het Uwv en de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de medische situatie van appellant ten opzichte van maart 2022 en mei 2022, toen hij is onderzocht in het kader van zijn bezwaar tegen het werkplan, gewijzigd is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant zich (ook) sindsdien niet onder behandeling heeft gesteld, zo heeft hij ter zitting bevestigd. Appellant heeft geen objectieve medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen aangenomen beperkingen onjuist zijn. Anders dan appellant veronderstelt is de enkele, eenzijdige, ontkenning van appellant onvoldoende om aan te nemen dat de onderbouwde conclusies van de verzekeringsartsen onjuist zijn. Het Uwv heeft gelet daarop in redelijkheid kunnen besluiten dat het starten van een bedrijf als juridisch zelfstandige voor appellant geen reële optie is. De stelling van appellant dat hij al jarenlang heeft gewerkt als zelfstandig juridisch adviseur, leidt niet tot een ander oordeel. Geenszins staat namelijk vast dat appellant daarbij niet gehinderd is geweest door zijn forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Evenmin is gebleken dat hij hiermee een relevant inkomen heeft verdiend. Appellant heeft in verband met een beroep op vrijstelling van griffierecht (bij de rechtbank en in hoger beroep en ook al in de onder 1.2 genoemde procedures) steeds gewezen op zijn minimale inkomen en vermogen. Het Uwv mocht op basis van het voorgaande in redelijkheid concluderen dat werken als zelfstandig juridisch adviseur voor appellant geen reële optie is.
4.10.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat appellant aannemelijk maakt dat het Uwv toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval de bevoegdheid om een starterskrediet toe te kennen zou uitoefenen. [1] In de beschikbare gedingstukken is geen schriftelijke toezegging van het Uwv te vinden waaruit blijkt dat aan appellant een starterskrediet zou worden verstrekt. Dat een adviseur werk van het Uwv op 27 juni 2019 de inzet van re-integratie activiteiten vanuit het Werkbedrijf heeft geadviseerd en appellant heeft aangemeld voor de re-integratiedienst 'Naar Werk' bij MKB Support, is geen onvoorwaardelijke toezegging over de toekenning van een starterskrediet. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 december 2022 heeft toegelicht, is een dergelijk re-integratietraject ook bedoeld om te onderzoeken in hoeverre plannen haalbaar zijn. Bovendien was het appellant na de afwijzing van zijn eerste aanvraag om een starterskrediet en dus vóór het indienen van zijn tweede aanvraag al duidelijk dat het Uwv niet van plan was hem een starterskrediet te verstrekken. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel is dan ook onvoldoende onderbouwd en slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.