ECLI:NL:CRVB:2024:2303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
24/72 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op besluit WAO-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden heeft besloten om niet terug te komen van zijn in rechte vaststaande besluit van 25 januari 2001, waarbij appellant een WAO-uitkering is geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant ten tijde van zijn arbeidsongeschiktheid niet als werknemer was verzekerd voor de WAO. De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een heroverweging van het besluit rechtvaardigen. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar het Uwv heeft bevestigd dat er geen nieuwe gegevens zijn ingediend die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de weigering van het Uwv om terug te komen op het besluit van 25 januari 2001 niet evident onredelijk is. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

24/72 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2023, 22/4188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 december 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv op goede gronden heeft besloten om niet terug te komen van zijn in rechte vaststaande besluit van 25 januari 2001, waarbij appellant een WAO-uitkering is geweigerd omdat hij ten tijde van zijn ziekmelding niet als werknemer was verzekerd voor die wet.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 oktober 2024, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1989 naar Nederland gekomen. Op 21 september 1989 is hij in dienst getreden bij [naam uitzendbureau] te [vestigingsplaats]. Het dienstverband met dit uitzendbureau is per 26 januari 1990 beëindigd. Daarna heeft appellant zich ziekgemeld wegens rugklachten. Met ingang van 12 februari 1990 is hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 20 juni 1990 is appellant door een verzekeringsarts hersteld verklaard en is zijn ZW-uitkering beëindigd. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. In 1998 is appellant teruggekeerd naar Marokko. Op 12 juni 2000 is namens appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 25 januari 2001 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, op 6 december 1999, niet als werknemer was verzekerd voor de WAO. Het bezwaar tegen dat besluit is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 april 2002 het beroep van appellant tegen die beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit van 25 januari 2001 in rechte is komen vast te staan. Appellant heeft hierna het Uwv meerdere keren verzocht om terug te komen van het besluit van 25 januari 2001. Het Uwv heeft hierop steeds afwijzend beslist.
1.2.
Op 20 november 2021 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om terug te komen van zijn besluit van 25 januari 2001 en om hem alsnog een WAO-uitkering toe te kennen. Bij het primaire besluit van 5 januari 2022 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluit van 25 januari 2001, omdat appellant in zijn brief van 20 november 2021 geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden. Appellant heeft in de bezwarenprocedure en ook in beroep geen nieuwe gegevens naar voren gebracht waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor een recht op een WAO-uitkering wordt voldaan. De enkele stelling van appellant dat hij in Nederland heeft gewerkt en dat hij nog steeds ziek is, is daarvoor onvoldoende. Het Uwv heeft er dan ook terecht van afgezien om terug te komen van het besluit van 25 januari 2001.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij in Nederland heeft gewerkt en dat hij ziek is. Hij kan zich niet verenigen met het besluit van 25 januari 2001 waarbij zijn aanvraag om een WAO-uitkering is afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 25 januari 2001, waarbij zijn aanvraag om een WAO-uitkering is afgewezen omdat hij ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet als werknemer was verzekerd voor de WAO. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Het voorgaande geldt ook als wordt verzocht om terug te komen van een besluit dat ambtshalve of naar aanleiding van een aanvraag van een derde is genomen.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant van 20 november 2021 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat in dit geval de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:3131), de uitspraak van de Raad van 27 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5115) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 24 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:190).
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt onderschreven. Wat appellant hierover heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven.
4.4
De vraag die vervolgens voorligt is of de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 25 januari 2001 evident onredelijk is. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het vasthouden aan het besluit van 25 januari 2001 evident onredelijk is.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) N. ter Heerdt