In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich ziekgemeld op 25 mei 2011 en heeft na afloop van de wachttijd op 10 september 2014 een WGA-uitkering geweigerd gekregen. In 2018 meldde zij toegenomen klachten, maar het Uwv concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren die recht gaven op een WIA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn toegenomen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de relevante periode. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad bevestigt de beslissing van het Uwv. De Raad concludeert dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering en dat de eerdere afwijzing in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.