ECLI:NL:CRVB:2024:227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
23/1509 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en de zorgvuldigheid van de medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 11 oktober 2020, zoals vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voor het laatst als schoonmaker werkte, had zich ziekgemeld na een aanrijding en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde de uitkering na een medische beoordeling, waaruit bleek dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 17 januari 2024 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door een gemachtigde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1509 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2023, 21/2864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 september 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 11 oktober 2020 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. D.J. Moll, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Moll. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
11 oktober 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om met passende functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 30,90 uur per week. Op
22 juli 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten na een aanrijding. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een arts van het Uwv appellant op een telefonisch spreekuur gesproken. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 september 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 oktober 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tijdens de hoorzitting gezien en aansluitend aan de hoorzitting een lichamelijk onderzoek verricht bij appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft in wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 maart 2021 uitvoerig en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om de door de verzekeringsarts vastgestelde FML aan te passen. Daarbij heeft hij de bij zijn beoordeling opgevraagde en ontvangen medische informatie van de behandelend huisarts en neuroloog meegewogen. Naar aanleiding van de in beroep door appellant overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 15 februari 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij daarin geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat uit de brief van de neuroloog van 8 januari 2020 volgt dat met een MRI geen aanwijzingen gevonden werden voor myelopathie (dit wil zeggen: geen afwijking van het ruggenmerg). Ook uit de overige beschikbare medische informatie van de huisarts en behandelend neuroloog blijkt niet dat er afwijkingen bij appellant zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. In het door appellant gestelde financiële onvermogen heeft de rechtbank ook geen reden gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank acht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 april 2021 voorts voldoende toegelicht dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat het opleidingsniveau van appellant op niveau 4 vastgesteld moet worden terwijl uit de arbeidsmogelijkhedenlijst van 9 september 2020 blijkt dat de geselecteerde functies een opleidingsniveau 2 of 3 kennen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat het onderzoek onzorgvuldig en onjuist is geweest omdat het niet was gebaseerd op een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. Omdat eerst per 26 maart 2021 in bezwaar sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep had de ZW-uitkering in ieder geval dienen door te lopen tot 26 maart 2021. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij in beroep röntgenfoto’s heeft ingebracht die op 31 juli 2019 in Marokko zijn gemaakt. De rechtbank heeft de verzekeringsarts gevraagd om die foto’s te beoordelen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven daartoe niet de expertise te hebben. Desondanks heeft de rechtbank de verder ongevraagde meningen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld in de uitspraak. Een door de rechtbank te benoemen deskundige had de radiologische foto’s uit Marokko kunnen beoordelen. Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec [1] verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Hij beschikt niet over de middelen om op eigen kosten een expertise te laten verrichten. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij het opleidingsniveau voor de aangehaalde functies mist. Zijn opleidingsniveau is ten onrechte vastgesteld op niveau 4 en hij heeft geen ervaring met dergelijke functies.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant per 11 oktober 2020 te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn ZW-uitkering tot 26 maart 2021 had moeten worden voortgezet. Met het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn eventuele onzorgvuldigheden die aan de primaire beoordeling kleefden, in bezwaar hersteld. Daarmee ligt aan de intrekking van de ZW-uitkering per 11 oktober 2020 een zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling ten grondslag. Het karakter van de bezwaarprocedure brengt mee dat deze procedure bij uitstek is aangewezen voor herstel van zorgvuldigheidsgebreken die kleven aan het primaire besluit. [3] De rechtbank heeft voorts terecht de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt gevolgd dat aan de in Marokko gemaakte röntgenfoto’s van 31 juli 2019 minder relevantie toekomt omdat het gaat om de medische situatie van appellant op de datum in geding. Uit de informatie van de huisarts blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op de in Marokko gemaakte röntgenfoto geen botschade maar weke delenschade zichtbaar was, op grond waarvan appellant naar de neuroloog is verwezen. Uit de informatie van de behandelend neuroloog van 8 januari 2020 blijkt dat op een MRI geen afwijkingen van betekenis te zien zijn en er ook bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen waren. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om over te gaan tot benoeming van een deskundige. Die aanleiding is er ook niet in verband met het arrest Korošec. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft diverse medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De informatie is afkomstig van artsen en bevat informatie over diagnoses en klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het medisch onderzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is om een contra-expertise te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt geacht voor appellant. Die functies zijn ook anderszins passend voor appellant. Appellant heeft de havo tot en met het vierde jaar doorlopen en heeft een mbo-niveau 4 opleiding (richting Sociaal Cultureel Werk) gevolgd tot en met het vierde jaar. Hij voldoet daarmee aan het voor de geselecteerde functies vereiste opleidingsniveau 2 en 3. Daarbij wordt nog overwogen dat voor geen van de functies een diploma-eis geldt of (werk)ervaring is vereist.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Sheerzad
.
Bijlage
Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6709.