In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren op [geboortedatum] 2004, stelde dat zij op de dag dat zij 18 jaar werd, duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte vanwege psychische klachten, waaronder een schizofreniespectrumstoornis. Het Uwv had echter geconcludeerd dat, hoewel appellante op haar 18e verjaardag geen arbeidsvermogen had, deze situatie niet duurzaam was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen, omdat er mogelijkheden tot verbetering van appellantes situatie bestonden.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar psychische problematiek niet in positieve zin kon worden beïnvloed. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om twijfel te zaaien over de conclusie van het Uwv, maar dat zij hierin niet was geslaagd. De Raad concludeerde dat er reële mogelijkheden waren voor appellante om in de toekomst arbeidsvermogen te ontwikkelen, en dat de behandeling van haar psychische klachten nog niet had geleid tot een definitieve conclusie over haar arbeidsvermogen.
De uitspraak bevestigt dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien haar hoger beroep niet slaagde.