ECLI:NL:CRVB:2024:2234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
23/557 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW, ZW, WIA-uitkeringen en toeslag wegens niet-informeren over hondenoppas- en uitlaatactiviteiten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van uitkeringen van appellante door het Uwv. Appellante ontving uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door honden van derden op te passen en uit te laten, zonder dit te melden. Appellante betwistte deze conclusie en stelde dat haar activiteiten therapeutisch van aard waren en geen inlichtingenplicht bestond. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden. De Raad concludeerde dat appellante niet hoefde te beseffen dat haar activiteiten invloed hadden op haar recht op uitkering. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de besluiten tot herziening en terugvordering werden herroepen. Het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

23/557 WW
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 januari 2023, 22/2824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering, de ZW-uitkering, en de WIA-uitkering van appellante en toeslag over de periodes van respectievelijk 1 oktober 2015 tot en met 20 december 2015, 1 februari 2016 tot en met 29 oktober 2017 en 30 oktober 2017 tot en met 31 december 2019 heeft herzien en de al betaalde uitkeringen en toeslag van appellante heeft teruggevorderd, omdat appellante het Uwv niet heeft geïnformeerd over haar hondenoppas- en uitlaatactiviteiten voor derden. Appellante heeft betwist dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verder heeft appellante betwist dat de activiteiten die zij heeft verricht als in het economisch verkeer op geld waardeerbare arbeid moeten worden aangemerkt en heeft zij de vastgestelde omvang hiervan bestreden. De Raad volgt de standpunten van appellante en herroept de herziening en terugvordering van haar uitkeringen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben hun visie gegeven op de betekenis van de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] voor hun zaak.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft van 25 mei 2015 tot en met 11 januari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Van 12 januari 2016 tot en met 29 oktober 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellante ontvangt vanaf 30 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en vanaf 13 juni 2018 een toeslag op grond van de Toeslagenwet op de WIA-uitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 1 augustus 2019 dat appellante op honden zou passen en deze zou uitlaten heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde uitkeringen en toeslag. In het kader van het onderzoek heeft het Uwv waarnemingen verricht in de periode van 6 september 2019 tot en met 29 september 2019, appellante op 30 oktober 2019 gehoord en een internetonderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 27 september 2019, 25 november 2019 en 14 april 2020. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Volgens het Uwv heeft appellante haar inlichtingenplicht geschonden door niet naar behoren melding te maken van haar werkzaamheden. De loonwaarde van de werkzaamheden heeft het Uwv schattenderwijs vastgesteld, waarbij is aangesloten bij tarieven van commerciële hondenuitlaatservices.
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2021 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 20 december 2015 herzien en over deze periode een bedrag van € 472,64 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante over de periode van 1 februari 2016 tot en met 29 oktober 2017 herzien en over deze periode een bedrag van € 6.174,26 (bruto) aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van gelijke datum (besluit 3) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante en de toeslag over de periode van 30 oktober 2017 tot en met 31 december 2019 herzien en over deze periode een bedrag van € 8.921,61 (bruto) aan onverschuldigd betaalde
WIA-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd.
1.6.
Op 15 februari 2022 heeft het Uwv per brief een toelichting gegeven op de berekeningen in de besluiten 1 tot en met 3. De rechtbank heeft deze brief aangemerkt als een besluit en dit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de beroepsprocedure betrokken.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden de WW-, ZW- en WIA-uitkering en de toeslag van appellante heeft herzien over de periodes van respectievelijk 1 oktober 2015 tot en met
20 december 2015, 1 februari 2017 tot en met 29 oktober 2017 en 30 oktober 2017 tot en met 31 december 2019 en de over deze periodes onverschuldigd betaalde uitkeringen en toeslag heeft teruggevorderd. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellante in de betreffende periodes op honden van anderen oppaste en deze uitliet, dat deze werkzaamheden, gelet op hun aard en omvang, verder gingen dan een vriendendienst of therapeutische activiteiten en aan te merken waren als op geld waardeerbare werkzaamheden. De rechtbank was ook van oordeel dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door deze werkzaamheden niet aan het Uwv te melden en dat het Uwv de inkomsten van appellante uit de oppaswerkzaamheden schattenderwijs mocht vaststellen op een bedrag van € 15.568,51 bruto.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw bestreden dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Ook heeft zij, net als in beroep, aangevoerd dat geen sprake is geweest van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellante heeft aangevoerd dat de activiteiten rondom de honden enkel therapeutisch voor haar zijn geweest. Appellante heeft erop gewezen dat zij autisme en ADHD heeft en dat zij dagelijks problemen ondervindt door deze problematiek. Door haar problematiek is het voor haar moeilijk om in contact te komen met andere mensen en dat contact te onderhouden. Via de honden lukt dit haar wel. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat de omgang met mensen haar door haar problematiek veel energie kost, maar de omgang met dieren niet. Voor appellante levert het geen extra belasting op als zij naast haar eigen honden ook andere honden meeneemt op haar uitlaatroute. Appellante heeft ook toegelicht dat de mensen van wie zij de honden meeneemt haar goed kennen en weten dat zij door haar gezondheidssituatie niet altijd op haar kunnen rekenen. Als appellante zich niet goed voelt, zoeken zij een andere oplossing. Appellante heeft benadrukt dat zij tegenover het Uwv altijd open is geweest over het meenemen van honden van anderen als zij haar eigen honden uitliet. Het Uwv heeft daar echter nooit op doorgevraagd.
Appellante heeft een beroep gedaan op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat het Uwv, nadat was gesproken over het naast haar eigen honden uitlaten van honden van anderen, haar uitkeringen niet aangepast heeft. Naar haar mening mocht zij er daarom op vertrouwen dat dit mocht en dat zij recht had op de betaalde uitkeringen. Appellante heeft herhaald dat de zesmaandenrechtspraak op haar situatie van toepassing is. Appellante heeft opnieuw de door het Uwv schattenderwijs vastgestelde omvang van de werkzaamheden bestreden. Appellante heeft aangevoerd dat in de berekening van 15 februari 2022 onvoldoende rekening is gehouden met de duur van het herstel van haar verbrijzelde pols op 1 januari 2016 en met de ziekte van haar hond [naam] in februari 2018 en zijn overlijden op 18 juni 2018. Daarnaast heeft het Uwv volgens haar geen antwoord gegeven op de vraag hoe de berekening van 15 februari 2022 zich verhoudt tot de in de besluiten van 23 juli 2021 opgenomen berekeningen. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv, mede gelet op haar beperkingen en haar persoonlijke situatie, primair van terugvordering had moeten afzien dan wel subsidiair de terugvordering lager had moeten vaststellen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. [2] Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante in de periodes van respectievelijk 1 oktober 2015 tot en met 20 december 2015, 1 februari 2016 tot en met 29 oktober 2017 en 30 oktober 2017 tot en met 31 december 2019 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door haar hondenoppas- en uitlaatactiviteiten in de door het Uwv schattenderwijs gestelde omvang en dat zij door dit niet te melden de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [3]
Was sprake van op geld waardeerbare werkzaamheden waarover appellante het Uwv had moeten informeren?
4.3.
Het Uwv heeft zijn besluiten tot herziening en terugvordering van appellantes uitkeringen gebaseerd op het feit dat appellante haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. Zij was wettelijk verplicht om alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de uitkering uit eigen beweging aan het Uwv te melden. In dit verband acht de Raad relevant dat uit de onderzoeksrapporten van het Uwv niet blijkt dat appellante structureel betalingen van derden voor deze activiteiten heeft ontvangen. Ook blijkt uit het internetonderzoek niet dat appellante klanten heeft trachten te werven of haar diensten in het openbaar heeft aangeboden. Appellante heeft volgens deze rapporten slechts verklaard dat zij af en toe een presentje ontving of een bijdrage in de vergoeding van haar benzinekosten. Er zijn geen aanwijzingen dat dit niet zou kloppen. De Raad ziet voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de lezing van appellante dat zij bij het uitlaten van haar eigen honden andere hondenbezitters tegen kwam en dat daaruit een praktijk is gegroeid waarbij zij de honden van deze andere mensen als dit zo uitkwam ook meenam als zij haar eigen honden ging uitlaten. Daarmee is de vraag die in deze zaak centraal staat in wezen of appellante had moeten begrijpen dat haar hondenoppas- en uitlaatactiviteiten, ook bij gebrek aan inkomsten daaruit, konden worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid en dat zij had moeten begrijpen dat zij dat zij het Uwv hierover moest informeren.
4.4.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het met de onderzoeksrapporten van 27 september 2019, 25 november 2019 en 14 april 2020, aannemelijk heeft gemaakt dat de oppas- en hondenuitlaatactiviteiten van appellante tijdens de in geding zijnde periodes als in het economisch verkeer op geld waardeerbare arbeid moeten worden aangemerkt. Volgens het Uwv is daarvoor relevant dat het oppassen en uitlaten van gasthonden zeer regelmatig en frequent gebeurde en dat het om een zodanig aantal honden ging dat het uitlaten daarvan niet meer als een vriendendienst beschouwd kan worden.
4.5.
Op basis van de in de onderzoekrapporten opgenomen verklaringen van derden en van appellante zelf kan inderdaad worden vastgesteld dat zij regelmatig enkele honden op bezoek had en deze samen met haar eigen honden uitliet. Ook haalde appellante met regelmaat enkele honden op bij huizen in de buurt op om die mee te nemen bij het uitlaten van haar eigen honden. Voor appellante was het meenemen van die andere honden bij het uitlaten van haar eigen honden een kwestie van ‘dat gaat in één moeite door’. De vervolgvraag die in deze zaak dan beantwoord moet worden is of en, zo ja onder welke omstandigheden, deze door appellante verleende ‘in één moeite door’-zorg kan worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid. Met name lijkt het Uwv daarbij belang te hechten aan het aantal honden.
4.6.
De Raad constateert dat de opvattingen van het Uwv op dit punt uit de stukken niet geheel duidelijk worden. Uit de stukken komt naar voren dat appellante in een gesprek met haar adviseur werk van het Uwv melding heeft gemaakt van het uitlaten van hond
envan andere mens
en(cursiveringen Raad) en het belang dat zij daaraan hechtte voor het opbouwen en onderhouden van sociale contacten. De adviseur werk heeft daarop niet doorgevraagd, omdat dit, zoals zij in een e-mail van 13 november 2019 een inspecteur van de afdeling handhaving heeft geschreven, niet ter zake doend was. Waarom de adviseur werk dit niet ter zake doend vond blijkt niet uit de e-mail. De Raad heeft ter zitting getracht hierover meer duidelijkheid te krijgen. Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat het naast de eigen honden uitlaten van een of twee extra honden niet direct als op geld waardeerbare arbeid gezien hoeft te worden. Als het echter om grotere aantallen honden gaat, wordt dat volgens het Uwv anders. Bij welk aantal en welke oppas- en uitlaatfrequentie dan de grens ligt, is echter ter zitting niet helder geworden. Deze onduidelijkheid, in combinatie met (a) de openheid die appellante over het honden uitlaten heeft betracht richting de Uwv-adviseur werk, (b) het feit dat het aantal meegenomen honden niets wezenlijks veranderde aan de tijd en moeite die het uitlaten appellante kostte en (c) het door de adviseur werk onderschreven therapeutisch belang dat vanwege de psychische problemen van appellante gediend was met de hondenuitlaatactiviteiten als instrument voor het onderhouden van sociale contacten, brengen de Raad tot de conclusie dat appellante in dit geval niet hoefde te beseffen dat haar activiteiten van invloed zouden kunnen zijn op haar recht op een uitkering. Daarom kan niet gesteld worden dat zij is tekort geschoten in de naleving van de op haar rustende inlichtingenplicht en komt de feitelijke basis aan het bestreden besluit te ontvallen.
4.7.
Voor zover het Uwv heeft gewezen op de door appellante tegenover de handhavingsdeskundige van het Uwv afgelegde verklaring dat vanaf oktober 2016 sprake was van een toenemend aantal oppashonden, stelt de Raad vast dat appellante in die verklaring te kennen geeft dat het vaak ging om vier honden, soms om zes tot acht en een enkele keer om negen of tien honden. Deze verklaring geeft naar het oordeel van de Raad geen grond voor de opvatting dat er meer dan incidenteel sprake zou zijn geweest van een zo groot aantal extra honden dat het therapeutische en vrijwillige karakter van het uitlaten naar de achtergrond zou zijn gedrongen en dat appellante had moeten begrijpen dat zij hiervan melding had moeten maken. Deze verklaring verandert dan ook niets aan de onder 4.6. vermelde conclusie.
4.8.
De onder 4.6. vermelde conclusie betekent ook dat alle overige door appellante aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer behoeven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. Wat in 4.1. tot en met 4.5. is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de besluiten 1, 2 en 3 van 23 juli 2021 te herroepen. Dat betekent dat de besluiten tot herziening van de WW-uitkering, de ZW-uitkering, de WIA-uitkering en de toeslag van appellante niet in stand blijven en de terugvordering van de drie in die besluiten genoemde bedragen van de baan is.
6. Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten van appellante voor rechtsbijstand in bezwaar en in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.248,- in bezwaar (bezwaarschrift 1 punt en hoorzitting 1 punt, ter waarde van € 624,- per punt), € 1.750 in beroep (beroepschrift 1 punt en verschijnen ter zitting 1 punt ter waarde van € 875,- per punt) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting ter waarde van € 875,-). Daarmee bedragen de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in totaal € 4.748,-. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 mei 2022;
- herroept de besluiten 1, 2 en 3 van 23 juli 2021;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.748,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I van der Kris als voorzitter en G. Boot en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Reith

Bijlage

Het van toepassing zijnde wettelijk kader luidt als volgt.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de WW herziet het Uwv, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel
24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van
uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25
ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van
een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen
anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd. Op grond van het
zesde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten om geheel of gedeeltelijk van
terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigener beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien:
a. als gevolg van het niet volledig of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (….)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Op grond van artikel 77, eerste lid van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins is onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 33 van de ZW
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 20 van de Toeslagenwet
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien)

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:184.