ECLI:NL:CRVB:2024:2223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
22/4007 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om met terugwerkende kracht een aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 toe te kennen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de aanvraag van appellant voor een aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant had verzocht om een aanvullende beurs met terugwerkende kracht, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant, die bekend waren bij hem en zijn moeder, geen aanleiding gaven voor het toekennen van de beurs met terugwerkende kracht. Appellant had eerder maatregelen kunnen treffen om zijn aanvraag tijdig in te dienen, maar dit had hij nagelaten. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de minister de beurs terecht niet eerder dan 1 september 2021 had toegekend, en de Raad onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen gelijk in zijn hoger beroep.

Uitspraak

22/4007 WSF
Datum uitspraak: 13 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 november 2022, 22/1383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of de minister aan appellant ook vóór 1 september 2021 een aanvullende beurs zou moeten toekennen. Volgens de Raad hoeft dat niet. De beperkingen van appellant waren hem en zijn moeder al jaren bekend. Hij had maatregelen kunnen en moeten treffen om te voorkomen dat hij zijn aanvraag te laat zou indienen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 oktober 2024. Appellant is verschenen, samen met zijn moeder. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
De minister heeft aan appellant op diens aanvraag vanaf september 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend in de vorm van een reisvoorziening.
1.2.
Appellant heeft op 26 november 2021 een wijziging in zijn aanvraag doorgegeven en verzocht om toekenning van een aanvullende beurs.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2021 heeft de minister een aanvullende beurs toegekend. De ingangsdatum daarvan is bepaald op 1 september 2021.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 december 2021 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de minister, gelet op het bepaalde in artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000, de aanvullende beurs terecht niet eerder dan met ingang van 1 september 2021 heeft toegekend. Deze bepaling is dwingend geschreven zonder afwijkingsmogelijkheid in het artikel zelf. Voor toepassing van de hardheidsclausule hoefde de minister geen aanleiding te zien. Appellant heeft ter zitting toegelicht op welke manier hij hinder ondervindt van het syndroom van Asperger in zijn dagelijks leven. Hij heeft vooral moeite met het organiseren van dingen en heeft daar hulp bij nodig. Bij de start van zijn opleiding had hij al te maken met deze problemen. Hoewel de rechtbank kan volgen dat appellant beperkingen ervaart, had hij, al dan niet met hulp, ervoor kunnen zorgen dat hij de nodige hulp zou krijgen. Appellant had kunnen vragen of opleidingsinformatie met derden gedeeld kon worden. Ook had hij kunnen regelen dat iemand hem zou helpen met zijn post. Dat heeft hij niet gedaan. Niet is gebleken dat appellant de aanvullende studiebeurs niet eerder heeft kunnen aanvragen. Onbekendheid met de wettelijke regeling is daarvoor niet een voldoende verklaring. De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat zij de toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat de medische problemen er de oorzaak van zijn geweest dat de aanvullende beurs niet was aangevraagd en dat appellant bij het doen van zijn aanvraag geen hulp heeft gevraagd. Ook is gewezen op de beperkte informatievoorziening in het verleden.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daarbij nog gewezen op de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2009. [1]

Het oordeel van de Raad

4.1.
De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daartoe gegeven overwegingen.
4.2.
Ook in hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat zou moeten worden gezegd dat de minister toepassing had behoren te geven aan de hardheidsclausule. Hoewel kan worden vastgesteld dat appellant een aanzienlijk bedrag aan studiefinanciering is misgelopen, ziet de Raad ook daarin geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
De mogelijkheid om een aanvullende beurs aan te vragen was bij appellant niet onbekend. Hij kon uit de door hem geraadpleegde informatie naar eigen zeggen niet (goed) afleiden of hij met een eventuele toekenning van deze beurs een schuld zou opbouwen, wat hij wilde voorkomen. Hij heeft weliswaar bij andere studenten navraag gedaan, maar dat heeft hem niet verder geholpen, waarna hij heeft besloten geen aanvraag in te dienen.
4.4.
Dat het niet tot een aanvraag is gekomen, is aan appellant toe te rekenen. Dat wordt niet anders met het gegeven dat aannemelijk is dat dat het gevolg was van zijn beperking. De informatie die appellant heeft geraadpleegd was op zichzelf toereikend om tot een aanvraag te komen. De verklaring van appellant dat hij grote moeite heeft om telefonisch (nadere) informatie in te winnen op de juiste plaats is op zichzelf geloofwaardig, maar juist omdat de beperking van appellant bij hem bekend was, had hij (of iemand die hij daarvoor zou hebben kunnen aanwijzen) maatregelen kunnen treffen om problemen als die waartegen hij nu is aangelopen, te voorkomen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Omdat appellant geen gelijk krijgt, hoeft de minister geen griffierecht en proceskosten te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt