ECLI:NL:CRVB:2024:222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
22/2640 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 6 april 2021. Appellante was van mening dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld en dat zij door haar beperkingen niet in staat was de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelt dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd kunnen worden. Appellante had zich eerder ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat zij per 6 april 2021 geschikt was voor de geselecteerde functies. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de informatie van de reumatoloog door het Uwv is meegewogen en dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft ingediend die tot een ander oordeel zouden leiden. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de beëindiging van de ZW-uitkering. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,- en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

22/2640 ZW
Datum uitspraak: 7 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2022, 21/3181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
6 april 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante moet een onafhankelijk deskundige worden benoemd, omdat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is geweest en was zij door haar beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Hashem Jawaheri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 december 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft zich op 8 november 2017 vanuit een situatie waarin zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving ziekgemeld. Met ingang van 7 februari 2018 heeft zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. In het kader van een
eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft in 2019 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 21 april 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als machine-operator en lijn-operator maar wel tot het vervullen van andere functies. Per 21 april 2019 heeft het Uwv aan haar een WW-uitkering toegekend.
1.2.
Appellante heeft zich op 19 september 2019 opnieuw ziekgemeld, waarop zij per 19 december 2019 opnieuw een ZW-uitkering heeft ontvangen. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 2 maart 2020 beëindigd, omdat zij per die datum geschikt werd geacht voor drie van de vier in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Per 2 maart 2020 heeft appellante weer een WW-uitkering ontvangen.
1.3.
Appellante heeft zich op 4 augustus 2020 opnieuw ziekgemeld met lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft op 18 september 2020 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden bij een arts van het Uwv. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de behandelaars van appellante en haar op 15 maart 2021 op het spreekuur gezien en onderzocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden toegenomen beperkingen heeft ten opzichte van de EZWb en heeft die beperkingen neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante nog steeds geschikt is voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van productiemedewerker industrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2021 de ZW-uitkering van appellante per 6 april 2021 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 24 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De artsen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren op de hoogte van de klachten van appellante. De diagnoses van appellante komen overeen met de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiervoor zijn meerdere beperkingen aangenomen in de FML. De in de bezwaarprocedure overgelegde informatie, waaronder de brief van de reumatoloog van 7 mei 2018, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen in de beoordeling. Door appellante is geen nieuwe medische informatie overgelegd die de rechtbank doet twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, waardoor de rechtbank geen aanleiding heeft gezien een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep feitelijke onjuistheden staan en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van
reumatoloog dr. M. Custers ten onrechte niet bij het onderzoek heeft betrokken. Dit maakt dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Uit de informatie van de reumatoloog blijkt dat haar klachten wel degelijk medisch objectiveerbaar zijn. Volgens appellante had deze medische informatie de rechtbank aanleiding moeten geven voor het benoemen van een deskundige. In verband hiermee heeft appellante opnieuw verzocht een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv desgevraagd, met een verwijzing naar de uitspraak van 23 december 2022 [1] , te kennen gegeven dat appellante per 6 april 2021 geschikt geacht wordt voor alle drie geselecteerde functies in het kader van de EZWb. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 augustus 2023.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van 23 december 2022 [2] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.
In geschil is de vraag of het Uwv appellante op 6 april 2021 ondanks haar toegenomen beperkingen terecht geschikt heeft geacht voor de drie in 1.2 bedoelde functies en terecht haar ZW-uitkering heeft beëindigd.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusies. Anders dan door appellante aangevoerd is de informatie van reumatoloog Custers door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel leiden dan de rechtbank heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden daarom geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het raadplegen van een deskundige, omdat de hiervoor noodzakelijke twijfel aan het medisch onderzoek door het Uwv ontbreekt. Ook in hoger beroep bestaat daartoe geen aanleiding.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft desgevraagd in het rapport van 28 augustus 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante per 6 april 2021 geschikt is voor alle drie geselecteerde functies in het kader van de EZWb en dat – gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid die hieruit voortvloeit – is voldaan aan de in 4.2 genoemde voorwaarden. De Raad ziet geen reden de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het Uwv heeft dus terecht de ZW-uitkering van appellante per 6 april 2021 beëindigd.
4.7.
Aangezien pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd dat aan voormelde (nieuwe) voorwaarden is voldaan, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen voor het hoger beroepschrift, met een waarde van € 875,- per punt), in totaal € 2.625,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.