ECLI:NL:CRVB:2024:2202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
22/2254 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag WLZ en indicatie voor zorgprofiel

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 november 2024 uitspraak gedaan. Tijdens de beroepsprocedure heeft het CIZ een herziene beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellant is geïndiceerd voor zorg op basis van het zorgprofiel GGZ Wonen. De Raad oordeelt dat, gezien de inhoud van het besluit van 4 januari 2024, een inhoudelijk oordeel over het hoger beroep niet meer van belang is voor de toekomst. Appellant heeft geen procesbelang, omdat het indicatiebesluit van het CIZ van 4 januari 2024 zijn situatie heeft veranderd en het onaannemelijk is dat hij schade heeft geleden. Het hoger beroep van appellant wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Het CIZ heeft het hoger beroep in een andere zaak ingetrokken en wordt veroordeeld in de proceskosten die appellant heeft moeten maken in verband met het ingetrokken hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2022 wordt bevestigd, waarbij het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep tegen de herziene beslissing ongegrond is verklaard.

Uitspraak

22/2254 WLZ, 22/2328 WLZ
Datum uitspraak: 14 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2022, SGR 20/5410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het CIZ

SAMENVATTING

De Raad komt in de zaak 22/2254 WLZ tot het oordeel dat procesbelang ontbreekt, omdat door het indicatiebesluit van het CIZ van 4 januari 2024 een inhoudelijk oordeel voor appellant geen betekenis kan hebben voor de toekomst en op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. Het hoger beroep van appellant wordt daarom niet inhoudelijk beoordeeld. Het CIZ heeft het hoger beroep in de zaak 22/2328 WLZ ingetrokken. Het CIZ wordt veroordeeld in de proceskosten die appellant in verband met het ingetrokken hoger beroep van het CIZ heeft moeten maken.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ö. Şahin, advocaat, hoger beroep ingesteld (22/2254 WLZ).
Het CIZ heeft ook hoger beroep ingesteld (22/2328 WLZ). Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 20 maart 2024. Voor betrokkene is mr. Şahin verschenen. Ook [naam tante] , tante van appellant was aanwezig. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. J.E. Koedood. Het onderzoek in de zaak 22/2254 WLZ is ter zitting geschorst. Na de zitting is het onderzoek in de zaak 22/2328 WLZ heropend.
Opnieuw hebben partijen stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is in beide zaken hervat op 3 oktober 2024. Voor appellant zijn opnieuw [naam tante] en mr. Şahin verschenen. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood en mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 7 november 2019 een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), met als gewenste leveringsvorm een persoonsgebonden budget. Appellant verblijft sinds 4 december 2020 in een instelling en is daarvoor ook een aantal malen kortdurend opgenomen geweest.
1.2.
Bij besluit van 28 januari 2020, gehandhaafd met een besluit van 28 juli 2020 (bestreden besluit 1) heeft het CIZ de aanvraag afgewezen. Het CIZ heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat voor appellant de grondslag verstandelijke handicap niet kan worden vastgesteld, omdat daar geen onderbouwing voor is. Wel is sprake van de grondslag psychiatrie, maar op grond hiervan bestaat geen toegang tot de Wlz. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.3.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het CIZ op 16 februari 2021 een herziene beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het CIZ heeft appellant daarbij geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wlz voor zorgprofiel GGZ Wonen: wonen met intensieve begeleiding (GGZ Wonen 03) en gedragsregulering, met als ingangsdatum 1 januari 2021. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant vanwege chronische psychiatrische problematiek levenslang is aangewezen op 24 uur zorg in de nabijheid ter voorkoming ernstig nadeel.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Ook heeft de rechtbank het CIZ veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het CIZ het door appellant betaalde griffierecht vergoedt.
3. Het CIZ heeft naar aanleiding van een namens appellant op 24 oktober 2023 ingediende aanvraag appellant bij besluit van 4 januari 2024 met ingang van 4 januari 2024 geïndiceerd voor zorgprofiel VG07.
Het standpunt van appellant
4. Appellant stelt zich op het standpunt dat het CIZ hem al eerder, namelijk naar aanleiding van zijn aanvraag van 7 november 2019, had moeten indiceren voor Wlz-zorg op basis van de grondslag verstandelijke handicap, voor zorgprofiel VG07.
Het standpunt van het CIZ
5.1.
Het CIZ was het aanvankelijk niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de betaling van het griffierecht, maar heeft het hoger beroep daarover ter zitting van 3 oktober 2024 ingetrokken. Het CIZ heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van appellant om een veroordeling van het CIZ in de proceskosten die appellant voor het hoger beroep van het CIZ heeft moeten maken.
5.2.
Het CIZ is van mening dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep (22/2254 WLZ). Voor het geval de Raad oordeelt dat wel procesbelang aanwezig is, stelt het CIZ zich op het standpunt dat het besluit van 4 januari 2024 is genomen op basis van een nieuwe aanvraag en nieuwe informatie, die pas na de bestreden besluiten 1 en 2 bekend is geworden.

Het oordeel van de Raad

6.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, [1] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
6.2.
Gelet op de inhoud van het besluit van 4 januari 2024 is een inhoudelijk oordeel niet meer van belang voor een toekomstige periode. Ook is niet voldaan aan de voorwaarde dat niet op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. Uit wat tijdens de zittingen van 20 maart 2024 en 3 oktober 2024 is besproken, is niet gebleken dat appellant kosten heeft gemaakt, dan wel dat een betalingsverplichting voor aan hem geleverde zorg is ontstaan. Appellant verblijft nog steeds in de instelling waarin hij sinds eind 2020 verblijft en heeft al die tijd zorg ontvangen. Voor het bestaan van immateriële schade is niet tenminste een summiere onderbouwing gegeven.
6.3.
Dit betekent dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Het hoger beroep is daarom wegens het ontbreken van procesbelang nietontvankelijk.
7. Omdat zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is krijgt appellant geen vergoeding voor de proceskosten in zijn hoger beroep en krijgt hij ook het betaalde griffierecht niet terug.
8. Gelet op wat is overwogen in 5.1 bestaat aanleiding om het CIZ te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het hoger beroep van het CIZ redelijkerwijs heeft moeten maken. Die proceskosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.093,75 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-), voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart in de zaak met nummer 22/2254 WLZ het hoger beroep van appellant nietontvankelijk;
  • veroordeelt het CIZ in de zaak met nummer 22/2328 WLZ in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.093,75.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M. Dafir