ECLI:NL:CRVB:2024:2201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
23/1789 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugbetalingsverplichting studiefinanciering en peiljaarverlegging

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn bezwaar tegen de terugbetalingsverplichting van zijn studiefinanciering werd afgewezen. Appellant ontving in het verleden studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 en had een rentedragende lening. In 2020 werd vastgesteld dat hij maandelijks € 373,76 moest aflossen. Op verzoek van appellant werd deze terugbetalingsverplichting opgeschort voor het jaar 2021. Appellant verzocht de minister om zijn draagkracht voor december 2021 vast te stellen op basis van een ander peiljaar, maar de minister wees dit verzoek af, omdat appellant in een aflosvrije periode zat.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Appellant was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van de aflosfase ten tijde van zijn verzoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen belang had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat hij niet kon bereiken wat hij wilde met het hoger beroep. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat appellant op elk moment gebruik kan maken van de rekentool van DUO om zijn draagkracht te berekenen en te beslissen over zijn aflosvrije periode.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en dat een verzoek om wijziging van de terugbetalingsverplichting niet kan leiden tot een lagere maandlast als de debiteur in een aflosvrije periode zit. De Raad concludeert dat appellant geen recht heeft op een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij geen actueel belang heeft bij de uitspraak.

Uitspraak

23/1789 WSF
Datum uitspraak: 14 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 mei 2023, 22/2129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Appellant vindt dat de minister zijn draagkracht over de maand december 2021 had moeten vaststellen na honorering van zijn verzoek om verlegging van het zogenoemde peiljaar. Volgens de Raad heeft appellant geen belang bij beoordeling van de aangevallen uitspraak.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.P. Smit hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op een zitting van 3 oktober 2024. Mr. Smit heeft door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, onder meer in de vorm van een rentedragende lening. Hij moet deze lening in maandelijkse termijnen terugbetalen.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2020 heeft de minister vastgesteld dat appellant per maand een bedrag van € 373,76 op zijn studieschuld moet aflossen.
1.3.
Op verzoek van appellant is de terugbetalingsverplichting opgeschort gedurende het jaar 2021 (aflosvrije periode).
1.4.
Appellant heeft op 1 december 2021 gevraagd om bij de vaststelling van de terugbetalingsverplichtingen rekening te houden met de verlaging van zijn inkomen in 2021 (peiljaarverlegging).
1.5.
Bij besluit van 1 december 2021 heeft de minister aan appellant meegedeeld (1) dat zijn inkomen geen recht geeft op verlaging van zijn maandbedrag en (2) dat zijn aanvraag geen gevolgen heeft omdat een aflosvrije periode van kracht is.
1.6.
Bij besluit van 26 april 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat de minister ten onrechte niet heeft beslist op het bezwaar, voor zover dat de verlegging van het peiljaar betreft. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. In de situatie van appellant was ten tijde van de aanvraag om verlaging van het maandbedrag nog geen sprake van de aflosfase. Een verzoek om aanpassing van de draagkrachtberekening kan daarom niet leiden tot een wijzing van de betalingsverplichting. Wat betreft de verlegging van het peiljaar, heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet kon bereiken dat het te betalen maandbedrag lager zou worden als gevolg van een veranderde draagkracht. De minister had het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2021 dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren ten aanzien van het verzoek om verlegging van het peiljaar.
Het standpunt van appellant
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ‘ten tijde van de aanvraag om verlaging van het maandbedrag, nog geen sprake [was] van de aflosfase’. De aflosfase wordt immers juist verlengd met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van een aflosvrije periode. Toen appellant op 1 december 2021 verzocht om het maandbedrag te verlagen, was de aflosfase van kracht, welke verlengd zou worden met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije periode. In de situatie van appellant had deze aanvraag dus moeten hebben kunnen leiden tot een aanpassing van het maandbedrag. Het opschorten van de terugbetaling met een aflosvrije periode, brengt niet mee dat er geen terugbetalingsverplichting meer zou zijn. Feitelijk gaat het om een voorziening waarbij een belanghebbende de terugbetaling mag doorschuiven naar een later moment, met welke duur de aflosfase eveneens wordt verlengd. Volgens appellant is het vaststellen van de draagkracht – ook gedurende een aflosvrije periode – mogelijk, nu ook gedurende een aflosvrije periode sprake is van de aflosfase. De rechtbank heeft omtrent het verzoek tot peiljaarverlegging ten onrechte geoordeeld dat appellant niet had kunnen bereiken wat hij wenste, namelijk het laten vaststellen van een lager maandbedrag als gevolg van een veranderde draagkracht. Appellant had wel degelijk een terugbetalingsverplichting (de studieschuld) maar hij had enkel de maandelijkse terugbetaling ervan tijdelijk opgeschort omdat hij het berekende maandbedrag niet kon betalen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van een inhoudelijk resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Dat betekent dat er aanleiding is om een (hoger) beroep inhoudelijk te beoordelen indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Het hebben van een louter formeel of principieel belang bij de beantwoording van een rechtsvraag is (ook) onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig zijn in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [1] Ter zitting heeft de Raad appellant in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven op het gestelde belang bij beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant zit in de aflosfase van zijn studieschuld. Dat betekent dat hij in beginsel maandelijks op zijn studieschuld moet aflossen. Dat volgt uit de artikelen 6.1b en 10a.6 van de Wsf 2000. Een aflosverplichting is er – onder meer – niet als een debiteur in een zogeheten aflosvrije periode zit. Zo’n periode wordt op aanvraag vastgesteld en duurt maximaal 60 maanden. Dit is geregeld in artikel 10a.5 van de Wsf 2000. Appellant heeft een aflosvrije periode aangevraagd. Deze aanvraag is toegewezen en liep ook nog op 1 december 2021 toen appellant aan de minister heeft gevraagd zijn draagkracht over de maand december 2021 vast te stellen op basis van 2021 als peiljaar (in plaats van 2019).
4.3.
Wat appellant met zijn hoger beroep wil bereiken is niet dat zijn draagkracht en het termijnbedrag over de maand december 2021 alsnog lager worden vastgesteld, waartegen overigens ook de artikelen 1.2 en 10a.7 van de Wsf 2000 zich tegen zouden verzetten, maar hij wil de (principiële) vraag beantwoord zien of hij in een aflosvrije periode de minister kan verzoeken om bindend vast te stellen wat zijn termijnbedrag wordt op basis van nieuwe inkomensgegevens, zodat hij op basis daarvan kan beslissen of hij zijn aflosvrije periode wil stopzetten.
4.4.
Daarvoor heeft appellant een oordeel over de aangevallen uitspraak niet nodig. Zoals de minister heeft toegelicht kan appellant op ieder gewenst moment voor het berekenen van zijn draagkracht en het daarop gebaseerde termijnbedrag de rekentool op de website van DUO gebruiken en kan hij ook telefonisch informatie inwinnen. Niet is gebleken dat het gebruik van (een van) die mogelijkheden voor appellant bezwaarlijk zou zijn. Het is dan ook aangewezen dat appellant van deze mogelijkheden gebruik maakt. Op basis van de ingewonnen informatie kan appellant vervolgens beslissen om al dan niet zijn aflosvrije periode stop te zetten en een aanvraag te doen om zijn draagkracht en termijnbedrag te laten vaststellen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit het voorgaande volgt dat appellant bij beoordeling van de aangevallen uitspraak geen belang heeft en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Omdat appellant geen gelijk krijgt hoeft de minister geen griffierecht en proceskosten te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024
(getekend) M.L. Noort
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage met de voor deze zaak relevante wettelijke bepalingen

Artikel 1.2. Peildatum
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 6.1b. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld
Ontvangst van een lening of omzetting in een lening, of omzetting als bedoeld in artikel 6.17, verplicht degene die studiefinanciering heeft ontvangen tot terugbetaling van de lening vermeerderd met de volgens dit hoofdstuk berekende rente.
Artikel 6.12. Terugval in inkomen
1. Op aanvraag van de debiteur wordt bij de toepassing van artikel 6.10 uitgegaan van het inkomen van een ander jaar dan het inkomen in het peiljaar, indien:
a. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of
b. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan: een vermindering van het toetsingsinkomen van de debiteur van ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.
(…)
Artikel 10a.1. Reikwijdte
Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op debiteuren die voor het studiejaar 2009–2010 voor het eerst studiefinanciering ontvingen, tenzij zij een aanvraag hebben ingediend als bedoeld in artikel 10a.2.
Artikel 10a.3. Toepassing artikelen hoofdstuk 6
De artikelen 6.1 tot en met 6.6, 6.8, 6.9a, 6.12, en 6.14 tot en met 6.17 zijn van overeenkomstige toepassing op debiteuren die onder dit hoofdstuk vallen, waarbij de lening van de debiteur wordt aangemerkt als een lening beroepsonderwijs.
Artikel 10a.5. Opschorten terugbetaling
1. In afwijking van artikel 10a.4 kan een debiteur met ingang van 1 januari 2012 op aanvraag de terugbetaling voor ten hoogste 5 kalenderjaren opschorten.
2. De aflosfase wordt verlengd met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije periode op grond van het eerste lid.
(…)
Artikel 10a.6. Vaststelling en aflossing termijnbetalingen
1. Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse termijnen.
2. De hoogte van de maandelijkse termijnbetalingen wordt op basis van het aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:
a. het eerste jaar van de aflosfase,
b. het vierde jaar van de aflosfase, en
c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.
3. Onverminderd artikel 10a.7, eerste lid, bedraagt het totaal per jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnbetalingen ten minste € 545,–.
(…)
Artikel 10a.7. Vaststelling draagkracht debiteur
1. Indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijnbetaling te voldoen, kan hij gedurende de aflosfase bij Onze Minister een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase.
(…)
4. Indien het bedrag van de draagkracht hoger is dan het bedrag van de vastgestelde termijnbetaling, betaalt de debiteur het bedrag van de vastgestelde termijnbetaling.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2995.