ECLI:NL:CRVB:2024:2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
23/1859 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening van uitkering op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2024 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant, geboren in 1953, heeft een verzoek ingediend om de grondslag van zijn periodieke uitkering, die sinds 1995 is vastgesteld, te herzien. Dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangetoond die een herziening rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in het verleden al meerdere keren heeft geprobeerd de hoogte van zijn uitkering te herzien, maar dat deze verzoeken steeds zijn afgewezen wegens gebrek aan relevante nieuwe gegevens.

De Raad heeft ook het beroep van de appellant tegen het niet tijdig beslissen van de verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verweerder inmiddels op het verzoek heeft beslist. De appellant had eerder een dwangsom aangevraagd wegens het niet tijdig beslissen, maar ook dit beroep werd niet-ontvankelijk verklaard. De Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek om herziening van de uitkering terecht is, omdat de appellant niet in staat is gebleken om nieuwe, relevante informatie te overleggen die de eerdere besluiten zou kunnen ondermijnen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellanten om substantiële nieuwe feiten aan te dragen bij herzieningsverzoeken.

Uitspraak

23/1859 WUV, 23/2507 WUV, 23/2508 WUV
Datum uitspraak: 21 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
SAMENVATTING
Verweerder heeft het verzoek van appellant om de grondslag waarop zijn periodieke uitkering sinds 1995 is gebaseerd te herzien afgewezen. De Raad laat die afwijzing in stand. Niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan de grondslag van de uitkering moet worden aangepast.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op zijn verzoek om herziening (zaaknummer 23/2507 WUV).
Met een besluit van 3 augustus 2023 heeft verweerder alsnog op het verzoek beslist (zaaknummer 23/1859 WUV).
Met een besluit van 18 augustus 2023 heeft verweerder aan appellant een dwangsom toegekend voor het niet tijdig beslissen op het verzoek (zaaknummer 23/2508 WUV).
Verweerder heeft met het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2023 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 10 oktober 2024. Appellant heeft aan de zitting deelgenomen via beeldbellen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van de beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant, geboren in 1953, is met de vervolgde gelijkgesteld. [1] Verweerder heeft aanvaard dat appellant psychische klachten heeft die in overwegende mate het gevolg zijn van de vervolging van zijn vader. Appellant is daarbij in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering. Op basis van een medisch advies is het peiljaar voor de grondslag vastgesteld op 1988 omdat in dat jaar de beperkingen van appellant zodanig ernstig zijn geworden dat er sprake is van invalidering.
1.3.
Met een besluit van 4 augustus 1995 heeft verweerder de hoogte van de grondslag waarover de uitkering moet worden berekend gebaseerd op het beroep van importeur van textiel en vastgesteld op het wettelijk minimum. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
In april 1999 heeft appellant verzocht om de hoogte van de grondslag te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen en na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 31 augustus 2000 omdat appellant geen relevante of nieuwe gegevens naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft in dat kader overwogen dat de overgelegde verklaring van [naam textielimport bedrijf] niet overeenkomt met de eerder door appellant gedane mededeling in het sociaal rapport zoals dat is opgesteld ten behoeve van zijn Wuv-aanvraag in 1986. Daarin is immers vermeld dat hij vanaf 1986 heeft geleefd van de opbrengst van de verkoop van het bedrijf. Daarnaast zijn door appellant geen (volledige) aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over de periode 1985 tot en met 1987 of 1983 tot en met 1987 overgelegd. Daarom is niet overtuigend aangetoond wat de inkomsten van appellant exact zijn geweest in de betreffende periode en is het herzieningsverzoek afgewezen, aldus verweerder.
1.5.
Het beroep dat appellant tegen het besluit van 31 augustus 2000 heeft ingesteld is met een uitspraak van de Raad van 3 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald. Het verzet hiertegen is met een uitspraak van 7 februari 2002 ongegrond verklaard.
1.6.
In december 2022 heeft appellant opnieuw verzocht om de grondslag waarop zijn uitkering is gebaseerd te herzien.
1.7.
Met zijn e-mail van 1 juni 2023 heeft appellant verweerder in gebreke gesteld, omdat verweerder niet tijdig een beslissing heeft genomen op het verzoek om herziening.
1.8.
Met een besluit van 3 augustus 2023 heeft verweerder het herzieningsverzoek opnieuw afgewezen op de grond dat door appellant geen van belang zijnde nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld. Het hiertegen gemaakt bezwaar is met het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.9.
Met een besluit van 18 augustus 2023 heeft verweerder aan appellant de (maximale) dwangsom toegekend.

Het oordeel van de Raad

2. De Raad beoordeelt of verweerder terecht het verzoek van appellant om de grondslag van de aan hem toegekende uitkering te herzien heeft afgewezen. Hij doet dit aan de hand van argumenten die appellant in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt.
Niet tijdig beslissen (23/1859 WUV) en dwangsom (23/2508 WUV)
2.1.
Niet gebleken is dat appellant nog procesbelang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek. Met het besluit van 3 augustus 2023 heeft verweerder namelijk alsnog op het verzoek beslist. Procesbelang volgt ook niet uit de ingebrekestelling. Met een besluit van 18 augustus 2023 is in het kader van de ingebrekestelling een maximale dwangsom aan appellant toegekend.
Herziening van de grondslag (23/2507)
2.2.
Verweerder is bevoegd op een door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven besluit in het voordeel van de aanvrager te herzien. [2] Daarbij staat centraal de vraag of door aanvrager nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangedragen die aan verweerder bij het nemen van zijn eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
Vooropgesteld wordt dat appellant verweerder verzoekt om van het in rechte vaststaande besluit van 4 augustus 1995 terug te komen. Dit geding gaat over een duuraanspraak. Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de toetsing van een besluit over een herhaalde aanvraag om een duuraanspraak een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst. [3]
2.4.
Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
2.5.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit, waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
2.6.
De Raad stelt vast dat het hier gaat om het zevende verzoek van appellant om de grondslag van zijn periodieke uitkering te herzien. Verweerder stelt dat ook in de huidige procedure geen relevante nieuwe gegevens zijn overgelegd. De Raad onderschrijft dat oordeel. De in dit beroep overgelegde gegevens – voor zover deze al zijn aan te merken als nieuwe gegevens – zijn nog steeds niet toereikend om het inkomen over de periode 1985 tot en met 1987 of 1983 tot en met 1987 objectief en verifieerbaar te kunnen vaststellen. In het dossier bevindt zich enkel de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1987, die overigens nihil bedraagt.
2.7.
Volgens de Raad is er geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering om van het besluit van 4 augustus 1995 terug te komen evident onredelijk is dan wel dat dat besluit onmiskenbaar onjuist is. Uit overweging 2.6 volgt dat ook voor wat betreft de periode na het verzoek om herziening er geen grond is om tot een andere uitkomst te komen.
2.8.
De korting van arbeidsinkomsten op de periodieke uitkering is een onderwerp dat appellant weliswaar in beroep heeft aangekaart, maar buiten de omvang van dit beroep valt. Het besluit waartegen beroep is ingesteld, stelt immers alleen de (geweigerde herziening van) de grondslag vast. De bewuste kortingen zijn bij afzonderlijke besluiten vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep tegen het bestreden besluit kan dus niet slagen en daarmee blijft het bestreden besluit in stand. De beroepen tegen het niet tijdig beslissen en de ingebrekestelling worden niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4. Omdat het beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding van het griffierecht. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen en de dwangsom niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2024.
(getekend) H. Lagas
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
2.2 Artikel 61, tweede lid, van de Wuv.