In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellante per 25 mei 2022. Appellante, die zich op 25 mei 2022 opnieuw ziekmeldde, betwistte de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij geschikt was voor de functies die eerder in het kader van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) waren geselecteerd. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellante niet waren toegenomen en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat zij geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad volgde de conclusie van de arts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat de medische situatie van appellante niet was veranderd sinds de EZWb. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep het gebrek in de besluitvorming had hersteld door alsnog contact op te nemen met de psychiater van appellante. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit, hoewel onzorgvuldig voorbereid, niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Appellante werd in het ongelijk gesteld, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellante.