ECLI:NL:CRVB:2024:2188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
23/2812 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellante per 25 mei 2022. Appellante, die zich op 25 mei 2022 opnieuw ziekmeldde, betwistte de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij geschikt was voor de functies die eerder in het kader van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) waren geselecteerd. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellante niet waren toegenomen en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat zij geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad volgde de conclusie van de arts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat de medische situatie van appellante niet was veranderd sinds de EZWb. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep het gebrek in de besluitvorming had hersteld door alsnog contact op te nemen met de psychiater van appellante. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit, hoewel onzorgvuldig voorbereid, niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Appellante werd in het ongelijk gesteld, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellante.

Uitspraak

23/2812 ZW
Datum uitspraak: 20 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 augustus 2023, 22/5675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 25 mei 2022 heeft geweigerd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak heropend en het Uwv verzocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep contact op te laten nemen met de psychiater van appellante en vervolgens opnieuw de beperkingen van appellante op de datum in geding te beoordelen. Op 11 juli 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover gerapporteerd. Appellante heeft bij brief van 20 augustus 2024 op dit rapport gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als beveiligingsmedewerker voor gemiddeld 23,56 uur per week. Op 7 oktober 2020 heeft appellante zich ziekgemeld. In het kader van een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2021 de uitkering van appellante welke zij ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 14 november 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als beveiligingsmedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 14 november 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit de WW heeft appellante zich per 27 december 2021 opnieuw ziekgemeld. De arts van het Uwv heeft appellante toen geschikt geacht voor het verrichten van de eerder bij de EZWb geduide functies. Bij besluit van 23 maart 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante per 27 december 2021 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat zij arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk. Het bezwaar tegen dit besluit is nietontvankelijk verklaard omdat appellante het bezwaar te laat heeft ingediend en de termijnoverschijding niet verschoonbaar was.
1.3.
Appellante heeft zich op 25 mei 2022 opnieuw ziekgemeld met psychische klachten. In verband hiermee heeft zij op 28 juni 2022 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft appellante per 25 mei 2022 geschikt geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van archiefmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2022 de ZW-uitkering van appellante per 25 mei 2022 geweigerd.
1.4.
Bij besluit van 7 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor alle bij de EZWb geduide functies.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten. Het argument van appellante dat de arts bezwaar en beroep nadere informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector, heeft de rechtbank niet gevolgd. Uit het schrijven van GGZ Centraal van 14 februari 2022 en de informatie van psychiater K. Tanaka van 19 juli 2022 is volgens de rechtbank niet gebleken dat er verdere diagnostiek is verricht na het intakegesprek van 16 november 2021. Er is dus geen reden geweest om aan te nemen dat het beeld in de periode van 14 november 2021 tot en met 25 mei 2022 wezenlijk is veranderd. Uit de medische informatie van GGZ Centraal is niet gebleken dat sprake is van medische informatie die niet zou zijn meegewogen. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2021 vastgestelde beperkingen passend zijn voor appellante. De rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat uit de brieven van GGZ Centraal niet blijkt dat de medische situatie van appellante is verslechterd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Volgens appellante had volgens de geldende jurisprudentie informatie bij de behandelend sector opgevraagd moeten worden. [1] Er is volgens appellante namelijk sprake van een situatie waarbij een (tussen)behandeling in gang is gezet of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Bovendien heeft de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt over haar beperkingen. Verder voert appellante aan dat bij het onderzoek door de artsen van het Uwv onvoldoende aandacht is geweest voor haar fysieke klachten. Appellante heeft verder haar standpunt gehandhaafd dat zowel haar psychische als lichamelijke beperkingen zijn toegenomen. Hiertoe voert appellante aan dat het wachten op de beoogde behandeling een negatief effect op haar belastbaarheid en draagkracht heeft en zij verwijst daarbij naar de brieven van GGZ Centraal en psychiater Tanaka. Appellante is van mening dat zij ook in eenvoudig productiematig en routinematig werk geen deadlines en productiepieken kan hanteren. Appellante heeft verzocht om de benoeming van een deskundige omdat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, onduidelijkheid bestaat over haar psychische klachten en sprake is van bewijsnood. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies niet geschikt voor haar zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings)arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
Zorgvuldigheid
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat verdere informatie bij de behandelend sector had moeten worden opgevraagd. In de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009 [3] is bepaald dat raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Appellante stond op een wachtlijst voor psychologische behandeling in groepsvorm en ter overbrugging van de wachtlijst werd een tussenbehandeling opgestart. Uit de informatie van de GGZ van 14 februari 2022 en 19 juli 2022 blijkt dat de behandelend sector verwacht dat de uiteindelijke psychologische behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van betrokkene tot het verrichten van arbeid. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben daarom ten onrechte geen contact opgenomen met de behandelend sector, waardoor het onderzoek in de bezwaarprocedure niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Hangende de procedure in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog contact opgenomen met de psychiater van appellante, waarna hij op 11 juli 2024 nader heeft gerapporteerd. Hiermee is het gebrek in de besluitvorming hersteld. In wat appellante verder heeft aangevoerd met betrekking tot de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen.
Medische beoordeling
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot haar medische beperkingen, vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de arts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de vastgestelde beperkingen in de FML van 20 september 2021 op de datum in geding passend zijn voor appellante. In de door de arts bezwaar en beroep opgevraagde informatie van psychiater Tanaka hangende hoger beroep, concludeert de psychiater dat geen sprake is geweest van een verandering in de situatie en de psychische gezondheid van appellante in de periode tussen de intake van appellante op 16 november 2021 en 25 mei 2022 (de datum in geding). De psychiater meldt dat de aanmeldingsklachten zoals bij de intake, op de datum in geding nog steeds aanwezig waren. Er bestaat daarom op basis van deze nieuwe medische informatie geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de arts bezwaar en beroep dat de bij de EZWb opgestelde FML op de datum in geding nog steeds actueel is. Het standpunt van de psychiater in de eerdere brieven van 14 februari 2022 en 19 juli 2022 dat de draagkracht en draaglast verhouding van appellante nog hoog is en zij daarom nog niet toe is aan werk, maakt dit niet anders. Dit standpunt is niet inzichtelijk onderbouwd. Verder heeft appellante de geclaimde lichamelijke klachten niet onderbouwd met medische stukken.
4.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Van schending van het beginsel equality of arms is dan ook geen sprake. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat het beginsel van equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. [4]
4.7.
Omdat de medische beperkingen van appellante sinds de EZWb niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 25 mei 2022 geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. In hoger beroep heeft het Uwv dit gebrek aan het bestreden besluit alsnog hersteld en uit overweging 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv terecht appellante met ingang van 25 mei 2022 een ZW-uitkering heeft geweigerd. Het is aannemelijk dat appellante door het herstel van het gebrek niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou namelijk een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen. Daarom zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gebrek worden gepasseerd. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
6. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ter waarde van € 875,- per punt en met wegingsfactor 1) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze van 20 augustus 2024 ter waarde van € 875,- per punt en met wegingsfactor 1) aan kosten van rechtsbijstand. Het Uwv wordt tevens veroordeeld tot vergoeding van het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50.
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.CRvB 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863.
2.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
3.CRvB 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.