ECLI:NL:CRVB:2024:2183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
24/129 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 6 januari 2023. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante, gebaseerd op voldoende medische en arbeidsdeskundige grondslagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die eerder het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen had vernietigd, maar komt tot de conclusie dat de beëindiging van de uitkering terecht was. De Raad wijst op een schending van artikel 7:12 lid 1 van de Awb, omdat de afdoende medische en arbeidskundige motivering pas in hoger beroep is gegeven. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die worden begroot op € 1.750,-, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 138,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

24/129 ZW
Datum uitspraak: 20 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 december 2023, 23/1546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de ZW-uitkering van appellante terecht per 6 januari 2023 is beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat de ZW-uitkering terecht is beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerkster voor gemiddeld 35,69 uur per week. Op 16 december 2020 heeft zij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2022 de ZW-uitkering van appellante per 15 februari 2022 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als magazijnmedewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Appellante heeft zich per 29 maart 2022, vanuit de Werkloosheidswet, opnieuw ziekgemeld, waarna het Uwv haar een ZW-uitkering heeft toegekend. Per 12 mei 2022 heeft het Uwv appellante een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend. Aansluitend aan de WAZO-uitkering heeft appellante zich op 1 september 2022 weer ziekgemeld. In verband hiermee heeft zij op 28 oktober 2022 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 1 september 2022 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van administratief medewerker (SBC-code 315133). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2023 geweigerd appellante per 1 september 2022 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 5 januari 2023 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 5 januari 2023 herroepen in die zin dat het recht op ZW-uitkering wordt beëindigd per 6 januari 2023 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om de beoordeling te wijzigen. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante onderzocht tijdens een spreekuur. Uit de beroepsgronden en de overgelegde behandelovereenkomst van PsyM blijkt niet dat gezondheidsklachten zijn gemist. Met de klachten van appellante is rekening gehouden door beperkingen aan te nemen. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat de beoordeling onjuist is. Daarom zijn de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2022 juist vastgesteld. Uitgaande van die FML is het aannemelijk dat appellante in staat is om de functies van administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en parking host (SBCcode 261011) te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 21 juni 2023 en 27 september 2023 navolgbaar gemotiveerd waarom de functies passend zijn voor appellante. Het Uwv heeft dan ook terecht beslist dat appellante arbeidsgeschikt is voor ‘haar arbeid’.
2.2.
De beroepsgrond dat het Uwv de ZW-uitkering niet per 1 september 2022 had mogen weigeren slaagt. Per 29 maart 2022 was appellante al toegelaten tot de ZW. Anders dan door het Uwv is gesteld volgt volgens de rechtbank uit de artikelen 19, derde lid, en 29a, derde lid, van de ZW en artikel 3:1, tweede en derde lid, van de WAZO niet dat het recht op ziekengeld is beëindigd op het moment dat de WAZO-periode is aangevangen. Nu appellante per 1 september 2022 en dus met terugwerkende kracht arbeidsgeschikt is verklaard en zij niet redelijkerwijs eerder kon hebben begrepen weer hersteld te zijn, is het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De hersteldverklaring kon naar het oordeel van de rechtbank niet eerder dan per 6 januari 2023 worden geëffectueerd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij hiertegen heeft aangevoerd wordt hieronder besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2024 en 13 juni 2024 en een gewijzigde FML van 1 mei 2024 (geldig per 6 januari 2023) ingebracht en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het primaire besluit heeft herroepen, in die zin dat de ZW-uitkering van appellante per 6 januari 2023 wordt beëindigd, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
Van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat aan de beëindiging van de ZW-uitkering per 6 januari 2023 ten onrechte geen nieuwe beoordeling ten grondslag is gelegd. Het Uwv heeft namelijk eerst in hoger beroep (alsnog) een medische en arbeidskundige beoordeling per 6 januari 2023 laten verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 1 mei 2024 en een gewijzigde FML van 1 mei 2024 (geldig per 6 januari 2023) vastgesteld.
4.5.1.
Appellante heeft verder onder verwijzing naar informatie van PsyM van 10 januari 2024 aangevoerd dat zich tussen 1 september 2022 en 6 januari 2023 relevante ontwikkelingen hebben voorgedaan. In januari 2023 is zij gestart met de behandeling bij PsyM. Op de datum in geding was appellante als gevolg van een somatische symptoomstoornis in de rubrieken 1 en 2 meer beperkt dan aangenomen. Appellante heeft aangevoerd dat zij als gevolg van pijnklachten en krachtverlies aan haar rechterhand, elleboog en -schouder beperkt is ten aanzien van het werken met toetsenbord en/of muis. Als gevolg van nekklachten is zij meer beperkt dan is aangenomen. Ten slotte is er ten onrechte geen rekening gehouden met haar astmatische klachten. Zij had beperkt moeten worden geacht voor stof, rook, gassen en dampen.
4.5.2.
De Raad volgt appellante hierin niet. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 1 mei 2024 vastgelegde belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aanvullend beperkt geacht op de items 3.5 (longvriendelijk werk) en 4.19 (klimmen). Ten aanzien van de door appellante ingebrachte informatie van PsyM van 10 januari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 mei 2024 overwogen dat deze hem geen aanleiding geeft appellante aanvullend beperkt te achten in de rubrieken 1 en 2, (mede) nu daaruit blijkt dat op 6 januari 2023 sprake was van een somatische symptoomstoornis, maar geen depressieve stoornis of een angststoornis. Hij heeft toegelicht dat het ervaren van klachten iets anders is dan een stoornis. Tijdens onderzoek op 19 juni 2023 was appellante opgewekt en monter, zij was twee maanden zwanger, en was er geen spoor van depressie of angst. Ook collega [naam collega] ziet op 31 oktober 2022 geen depressie of angst. Ook omstreeks 6 januari 2023 was er geen sprake van significante psychopathologie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat en waarom met de aangenomen beperkingen voldoende rekening is gehouden met de door appellante gestelde psychische en fysieke klachten.
4.6.
Ten slotte volgt de Raad appellante niet in haar stelling dat de geselecteerde functie van parking host ongeschikt is omdat zij in die functie wordt blootgesteld aan uitlaatgassen. Blijkens het rapport van 13 juni 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellante met de aangepaste FML van 1 mei 2024 ongewijzigd geschikt geacht voor alle in het kader van de EZWb geselecteerde functies en op basis van die functies geconcludeerd dat er nog steeds sprake is van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%. Naar het oordeel van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 13 juni 2024, na overleg met de arbeidskundig analist en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende gemotiveerd waarom de functie van parking host in medisch opzicht geschikt wordt geacht. Van een overschrijding van de belastbaarheid op het item gassen is geen sprake, omdat de belasting daarvoor niet frequent en langdurig genoeg voorkomt. Daarnaast is er een goed afzuigsysteem aanwezig op de werkvloer.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht per 6 januari 2023 beëindigd. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit in hoger beroep geconstateerde gebrek geeft echter geen aanleiding om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Er bestaat wel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten wordt bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 138,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 138,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.