ECLI:NL:CRVB:2024:217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
23/2032 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van gewezen gemeenteambtenaar tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Delft

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gewezen gemeenteambtenaar tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Delft. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 januari 2024 uitspraak gedaan. De appellante, die sinds 1989 bij de gemeente Delft werkte, was door ziekte uitgevallen en had te maken met verschillende besluiten van het college met betrekking tot haar bezoldiging en ontslag. In 2017 stelde zij het college aansprakelijk voor schade die voortvloeide uit deze besluiten, maar het college weigerde schadevergoeding te verlenen, onder andere omdat de vordering zou zijn verjaard.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Raad oordeelde dat zij in dit hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangevoerd. De Raad bevestigde dat de oude schadevergoedingsprocedure van toepassing was, omdat de besluiten die de gestelde schade veroorzaakten dateren van voor 1 juli 2013. De Raad concludeerde dat er geen procedurele fouten waren gemaakt door de rechtbank en dat het college terecht had geweigerd om terug te komen op eerdere besluiten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren in hoger beroep, en bevestigt de toepassing van het overgangsrecht bij de Ambtenarenwet 2017.

Uitspraak

23/2032 AW
Datum uitspraak: 26 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2023, 21/4544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 27 oktober 2020 heeft het college het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 1 juni 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens het college heeft mr. T. Koomen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochter [naam]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Koomen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was sinds 1989 werkzaam bij de gemeente Delft. Op 8 november 2010 is zij door ziekte uitgevallen voor haar werk. Vanaf 29 november 2010 heeft zij haar werk gedeeltelijk hervat en vervolgens is zij op 6 december 2010 opnieuw uitgevallen. Het college heeft op 3 mei 2011, 31 mei 2011 en 21 juni 2011 besluiten genomen tot respectievelijk staking van de bezoldiging, het niet uitbetalen van een half maandsalaris en het opleggen van een voorwaardelijk ontslag. Aan die besluiten lag ten grondslag dat appellante haar reintegratieverplichtingen niet zou zijn nagekomen. Op 22 november 2011 heeft het college aan appellante ontslag op verzoek verleend met gebruikmaking van de vroegpensioenregeling. Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 3 mei 2011, 31 mei 2011 en 21 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 19 september 2012 het beroep tegen het besluit van 5 maart 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de bezwaren tegen de besluiten van 3 mei 2011, 31 mei 2011 en 21 juni 2011 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 17 juli 2014 [1] bevestigd. De Raad heeft daarbij geoordeeld dat appellante vanwege haar geestelijke toestand niet kan worden verweten dat zij niet is verschenen op de afspraken met de bedrijfsarts (en haar leidinggevende) en dat de rechtbank de besluiten van 3 mei 2011, 31 mei 2011 en 21 juni 2011 daarom terecht heeft herroepen.
1.2.
Appellante heeft het college in 2017 aansprakelijk gesteld voor gestelde schade die voortvloeit uit de onder 1.1 vermelde besluitvorming. Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college geweigerd schadevergoeding toe te kennen. Het college heeft zich daartoe primair op het standpunt gesteld dat een eventuele vordering op schadevergoeding is verjaard en dat daarnaast ook niet gebleken is van feitelijke schade.
1.3.
Op 17 juli 2018 heeft appellante bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding ingediend. De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 6 november 2018 onbevoegd verklaard, op de grond dat appellante niet de verplichte bezwaarprocedure had doorlopen. Het verzoek is doorgestuurd naar het college ter verdere behandeling als bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 24 oktober 2017. Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het college dit bezwaar nietontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 9 oktober 2020 heeft appellante het college opnieuw verzocht om schadevergoeding. Het college heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 27 oktober 2020. Het bezwaar daartegen heeft het college bij besluit van 1 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de in rechte vaststaande besluiten van 24 oktober 2017 en 8 mei 2019. Volgens het college is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarmee dat besluit in stand gelaten. Daarbij is overwogen dat het feit dat het gevorderde bedrag aan schadevergoeding in de herhaalde aanvraag hoger is dan zoals vermeld in het eerste verzoek, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid oplevert. Appellante had dit in het kader van haar bezwaren tegen de eerder genomen besluiten van het college al aan de orde kunnen stellen. Wat appellante verder heeft aangevoerd is onvoldoende om te oordelen dat het besluit om niet terug te komen van het besluit van 24 oktober 2017 evident onredelijk is.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellante is een gewezen gemeenteambtenaar. De bestuursrechter/Raad is bevoegd in deze zaak op grond van de uitspraak over het overgangsrecht bij de Ambtenarenwet 2017 van 27 oktober 2022. [2] Verder is hier nog de oude schadevergoedingsprocedure van het zuiver schadebesluit in combinatie met bezwaar/(hoger) beroep van toepassing, omdat de (onrechtmatig gebleken) besluiten die de gestelde schade zouden hebben veroorzaakt dateren van voor 1 juli 2013.
4.2.
In haar hoger beroepschrift brengt appellante als eerste naar voren dat ter zitting van 23 februari 2022 bij de rechtbank is besproken dat geprobeerd zou worden er in overleg uit te komen en als dat niet zou lukken, er een nadere zitting zou volgen. Dat laatste is echter niet gebeurd. Voor zover appellante met dit betoog aan wenst te voeren dat de rechtbank hiermee een onjuiste toepassing aan de procedurevoorschriften voor het houden van een zitting heeft gegeven, volgt de Raad appellante hierin niet. Hiertoe overweegt de Raad dat in de zittingsaantekeningen van 23 februari 2022 staat dat de zaak voor twee maanden wordt aangehouden in verband met mediation; één van de partijen laat weten hoe het ermee staat. Dat er (bij geen overeenstemming) een nadere zitting zou volgen, staat er niet bij. Uit de door appellante in hoger beroep ingestuurde correspondentie tussen haar en haar toenmalige gemachtigde blijkt dat de gemachtigde in mei 2022 een hersenbloeding heeft gehad en dat dit tot vertraging en communicatieproblemen heeft gezorgd. Volgens het college is diverse malen tevergeefs geprobeerd contact te krijgen. Verder blijkt uit de door appellante ingezonden stukken dat zij haar gemachtigde op 14 oktober 2022 heeft gemaild dat zij geen minnelijk overleg meer wilde. De rechtbank heeft bij brieven van 20 februari 2023 aan partijen gevraagd of zij een nadere zitting wilden. Bij brieven van 26 april 2023 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat zij geen reactie heeft ontvangen op de brieven van 20 februari 2023 en dat daarom het onderzoek wordt gesloten. Vervolgens is op 1 juni 2023 uitspraak gedaan. Van een procedurele fout is derhalve geen sprake.
4.3.
Inhoudelijk heeft appellante in hoger beroep geen (nieuwe) argumenten aangevoerd. Zij geeft aan dat zij er nog dagelijks onder lijdt en zij vraagt om nog eens naar de zaak te kijken. De Raad heeft begrip voor de gevoelens van onvrede van appellante nu haar verzoeken om schadevergoeding nimmer inhoudelijk zijn beoordeeld, maar is niettemin van oordeel dat het college en de rechtbank het hier in geding zijnde verzoek van 9 oktober 2020 terecht hebben aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de in rechte vaststaande besluiten van 24 oktober 2017 en 8 mei 2019. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In de bezwaarfase van de nu voorliggende procedure heeft de toenmalige gemachtigde van appellante desgevraagd aangegeven dat als moet worden uitgegaan van een zogeheten 4:6kader wel sprake is van nova, omdat door de onzorgvuldige behandeling door het college de wettelijke rente over het schadebedrag verder blijft oplopen, net als de materiële schade bestaande uit rechtsbijstand die als PM-post is opgevoerd. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat dit geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb en dat het besluit om niet terug te komen van de besluiten van 24 oktober 2017 en 8 mei 2019 niet evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum